Conclusie
56
ZOETE WAAN
Op ons rust dan de plicht onze maatregelen te nemen en te zorgen dat wij opgewassen
zijn tegen onzen vijand.203
In de nasleep van de overstromingsramp op 12 en 13 maart 1906 doen zich een
aantal ontwikkelingen voor. Ten eerste zijn er de nauwere samenwerkingsverban
den van een drietal waterschappen op Tholen die in het jaar na de ramp tot stand
kwamen. Dit was een bijzonder gegeven, aangezien het eeuwenlang de gewoonte
was geweest dat elke Zeeuwse polder in principe zelf (financieel) verantwoordelijk
was voor het onderhoud van de eigen dijken. Verder werd op provinciaal niveau
meer armslag gecreëerd in de regelgeving doordat het besluit van 6 april 1906, dat
bedoeld was als een voorlopige bepaling, werd bestendigd door een aanpassing van
het Algemeen Reglement voor polders en waterschappen. Met die aanpassing kon
de provincie de polders en waterschappen voortaan verplichten tot een betere zorg
voor de eerste binnendijken. Tot slot werd voor een goed verloop van de hulpver
lening het PWC opgericht, een instelling die in de jaren na de overstromingen van
1906 bovendien verder professionaliseerde. Dit duidt erop dat men rekening hield
met toekomstige overstromingsrampen.
Tijdens en na de ramp zien we op een bescheiden schaal verschillende actoren actief
worden: waterschappen en polders, gemeenten, burgers, Provinciale Waterstaat en
provincie, het leger en het Rijk, die ieder voor zich een bijdrage leverden. Maar de
effecten van hun handelen op de langere termijn zouden weinig impact hebben en
waren bovendien alleen zichtbaar op lokaal en provinciaal niveau. De nationale
overheid trok zich al gauw terug en zag in deze ramp verder geen reden om nadere
maatregelen te nemen. Daarnaast vertegenwoordigden de drie waterschappen op
Tholen slechts een klein deel van het ongeveer zeshonderd polders tellende Zee
land en kregen zij geen verdere navolging. Bovendien maakte de provincie op haar
beurt in de tien jaar na de overstromingsramp nauwelijks gebruik van de nieuwe
bevoegdheden ter verbetering van de binnendijken. En afgezien van de ontwikke
lingen binnen de organisatie van het PWC bleef het ten slotte opvallend stil op het
vlak van rampenplannen, waarschuwingssystemen en gemeentelijke instructies.
Als we uitgaan van de state of art op het gebied van de geschiedschrijving over
rampen, is het hoe dan ook duidelijk dat er na de ramp van 1906 sprake is van
leerprocessen die op gang kwamen zoals ook gesignaleerd door Pfister en Poliwoda.
Hoewel op kleine schaal, toch werd de toenemende autoriteit van de provincie op
het gebied van de waterstaatszorg langzaamaan geaccepteerd. Daarnaast groeide het
besef van de noodzaak van nauwere samenwerking en werd een meer preventieve
omgang met overstromingen zichtbaar. Het onderzoek van Poliwoda (2007) toont
vergelijkbare leerprocessen na de overstromingen van de Elbe in Saksen in 1784.
De bevolking was niet goed voorbereid, maar na de ramp werden op het gebied
van preventie en hulpverlening vrijwel direct maatregelen genomen. Waar echter
de nationale overheid zich in Zeeland snel terugtrok en het handelen grotendeels
lokaal bepaald werd, was er in Saksen sprake van top-down handelen. Het van
oudsher dominante bestuur van bovenaf, leidde in Saksen halverwege de negen
tiende eeuw tot een solide werkend rampmanagement. Dit leerproces werd echter
pas zichtbaar over een langere termijn.