112
DE VEERSE REDERIJKERSKAMER
Artikel XXVI beschrijft de omgang met leden die 'remoer' maken en daarbij wordt
vermeld dat dit 'remoer' zowel kan bestaan uit woorden als uit vechtpartijen of bei
de. Gedurende de bijeenkomsten was (negatief) taalgebruik van de leden dus een
voortdurend punt van aandacht voor het bestuur van de kamer.
Tijdens de wekelijkse bijeenkomsten speelden de zogenaamde kolfmeesters een
belangrijke rol. Zij waren als gastheren verantwoordelijk voor de praktische orga
nisatie van de wekelijkse bijeenkomsten.73 Volgens de akte van 1608 waren er drie
kolfmeesters, die ieder verantwoordelijk waren voor een derde van de rederijkers.74
Zo'n groep rederijkers onder verantwoordelijkheid van een kolfmeester werd net
als de wekelijkse bijeenkomst, ook een kolf of kolve genoemd. Tollé meldt dat er
drie, vier of meer kolven waren met ieder een eigen kolfmeester die om beurten de
leiding hadden tijdens het tweede deel van de wekelijkse bijeenkomst.75 In Tollé's
tijd hielden de rederijkers zich tijdens die tweede helft van de bijeenkomst bezig
met kniedichten (door Tollé 'kooldigten' genoemd), een praktijk die de predikant
niet bijzonder duidelijk uiteenzet.76 In ieder geval hield het kooldichten in dat
de rederijkers binnen een bepaalde tijd op een voorgesteld woord rijmen met een
gelijkluidend woord, waarbij de kolfmeester door driemaal met zijn voet te trap
pen de verstreken tijd aangaf.77 Wie te laat klaar was, moest een boete betalen.
Waarschijnlijk moesten de rederijkers bij het kooldichten niet alleen een rijmwoord
op het genoemde woord bedenken, maar daar gelijk een rijmende zin of een heel
gedicht met nieuwe rijmwoorden van maken. Dat gebeurde namelijk ook bij het
zogenaamde 'termen' dat de laatste Leidse rederijker, Abraham Wijnbeek, beschrijft
en dat in het reglement van de kamer Witte Acoleyen in Leiden genoemd wordt.78
Voor de bijeenkomsten gold de eerdergenoemde audiëntieregel, die het belang aan
geeft van een ongestoorde voordracht door de rederijkers. Deze regel bevorderde
ook het verloop van het eerste deel van de bijeenkomst waarop de berijmde ant
woorden van de leden op een eerder door de prins opgegeven vraag gelezen en aan
gehoord werden.79 De vragen werden blijkbaar vooraf bekend gemaakt. Leden van
de kamer beantwoordden de vragen voorafgaand aan de bijeenkomst, of ze deze
tijdens de bijeenkomst ook zelf voorlazen is niet duidelijk. Voor deze praktijk van
vragen stellen en in rijm beantwoorden tijdens de bijeenkomsten zijn in de akte van
1608 geen aanwijzingen te vinden. Het eerste verzenboek bevat echter een besluit
van 10 december 1704 dat luidt:
Resolutie der Colvers.
'T is huijden vastgestelt met eenighe uijt den leden,
Die tegenwoordig sijn, dat niemand uijt sal treden
Geduijrend elcke kolf, ten sij hij antwoord geeft
Op d'uijtgegeve vraag; ten waer hij liever heeft
Een stuijver te betaelen.80
In 1704 werd vastgelegd dat de aanwezigen bij een kolve de vergaderruimte pas
mochten verlaten als zij de vraag beantwoord hadden of een boete van een stuiver
betaald hadden. Dat wijst erop dat de praktijk van vragen beantwoorden aan het
begin van de achttiende eeuw meer geformaliseerd werd en dat de participatie van
elk lid belangrijker werd geacht.