De waardering van de bezittingen
DE VEERSE REDERIJKERSKAMER
113
In de loop van de tijd wonnen dichten en voordragen als activiteiten aan belang ten
opzichte van het toneelspelen. In de statuten van 1608 ging het nog vooral over to
neel en werd het dichten voor en tijdens de wekelijkse bijeenkomsten niet genoemd
- al maken de regels voor de audiëntie en grof taalgebruik wel aannemelijk dat er
ook toen al sprake was van dichten en voordragen tijdens de bijeenkomst. Tollé
noemt in zijn verslag over de rederijkers eind achttiende eeuw toneelspelen echter
alleen als activiteit van Veerse rederijkers in de zestiende en zeventiende eeuw (later
dus kennelijk niet meer) en heeft het bij zijn bespreking van de bijeenkomsten ook
niet over toneelrepetities.81 Hij legt daarentegen wel uit wat het kooldichten is en
citeert uitgebreid vragen en antwoorden uit de verzenboeken. De praktijken bij de
wekelijkse bijeenkomsten van de kamer lijken in de loop van de tijd meer gericht te
zijn geworden op het dichten dan op het toneelspelen.
Naast grenzen in tijd en ruimte en de regels rondom de wekelijkse bijeenkomsten
biedt ook de omgang met de bezittingen van de kamer inzicht in wat voor de re
derijkers van waarde was in hun spel. Tot de taken van de aankomende prins van
de kamer behoorde daarom ook het jaarlijks controleren van de inventarislijst. De
in dat jaar regerende prins moest ervoor zorgen dat deze actueel was en dat even
tueel vermiste dingen weer teruggevonden werden. Deze taken stonden niet in de
artikelen van 1608, maar blijken uit de rekeningboeken waarin werd vermeld of de
inventaris gecontroleerd was en of deze compleet was. Hieruit blijkt de zorg die de
rederijkers hadden voor hun bezittingen. Door de jaren heen werd deze inventaris
steeds langer, omdat de kamer steeds meer bezittingen kreeg. De kamer bezat onder
meer een bel voor de audiënties, kandelaren en tinnen drinkgerei. Regelmatig wer
den er nieuwe roemers bijgekocht.82 Onder het drinkgerei waren verder twee grote
tinnen kannen uit 1580 met het devies en het schild van de kamer.83 Prins Laurens
Nebbens meldde in zijn op rijm gestelde inventaris van 1694 over deze kannen:
'Door liefde alleen uit 't vuur verbeên Haare oudheid heeft haar hier verbannen'.84
De reden dat deze kannen bewaard werden, was de leeftijd en de band die de kamer
ermee had. In de tijd waarin Tollé zijn Iets schreef, waren deze kannen er nog steeds.
In zijn 'Berigt' citeert Tollé bovendien het gedicht waarin Nebbens deze argumen
ten aanvoert, wat impliceert dat hij het argument betreffende de leeftijd en de band
van de kannen nog steeds steekhoudend vond.85
Prins Laurens Nebbens verbond in een andere inventaris de zilveren kop zonder
deksel ook met het verleden van de kamer:
Wij danken jaarlijks Dien [een heer van Veere] met dezen Kop
Van zilver, schoon daar is geen Deksel op,
't geheugen van weldaên, die 's ook bewaaren,
Verbind ons tot dien Pligt, om meer te baaren.86
De kop lijkt op de een of andere manier verbonden te zijn aan een eerder in het
gedicht genoemde 'Heer' van Veere die de kamer geïnstitueerd heeft en haar een zil
veren schild met de bloemen van de kamer heeft gegeven.87 Het kan gaan om Adolf