150
CPN EN DE WATERSNOODRAMP
De ramp
In de nacht van zaterdag 31 januari op zondag 1 februari 1953, nu zo'n 65 jaar ge
leden, trok een zeer zware noordwesterstorm (windkracht 10 a 11 aan de kust) over
Nederland. Daarnaast was er die nacht ook sprake van springtij. Door de storm en
het springtij kwam het tot zeer hoge waterstanden aan de kusten van Zuid-Holland
en Zeeland. In de vroege morgen van 1 februari braken op veel punten de
dijken door. Flinke delen van zuidwest Nederland - in Zeeland, Zuid-Holland en
Noord-Brabant - liepen onder water. Ook delen van België, Duitsland en Engeland
overstroomden toen. In de rampnacht kwamen in Nederland volgens officiële Rode
Kruiscijfers van eind september 1953 1795 mensen om. Maar ook in de dagen
daarna overleden nog mensen ten gevolge van de overstromingen; in totaal kwam
het aantal slachtoffers op 1836. De materiële schade, aan huizen, bedrijven, dijken
et cetera, was enorm en werd geschat op circa 1,5 miljard gulden (omgerekend zou
dat in 2016 ongeveer 5,5 miljard zijn5); een gebied van ongeveer 150.000 hec
tare stond onder water. De Watersnoodramp is daarmee de grootste ramp ooit in
Nederland in vredestijd. Een 'geluk bij een groot ongeluk' was dat de Nederlandse
industriële productiecapaciteit, die net weer was opgebouwd na de verwoestingen
van de Tweede Wereldoorlog, onaangetast was gebleven.6
Eerste reactie van de regering
Na de ramp kwam de hulpverlening snel op gang. Volgens de historicus Lambertus J.
Giebels trad de centrale overheid in die dagen 'verstandig en effectief' op; daarbij zou
minister van Binnenlandse Zaken Louis Beel (1902-1977, Katholieke Volkspartij,
KVP) 'een kordate rol' hebben gespeeld. Het leek verstandig om het leger in te
zetten en de ongeorganiseerde vrijwilligers, die in groten getale toestroomden, te
weren. Op voorstel van Beel werd het Nationaal Rampenfonds ingeschakeld. Ver
der stelde hij voor om een interdepartementale coördinatiecommissie in te stellen,
onder zijn voorzitterschap. Tot slot stelde hij voor enkele regelingen uit de Tweede
Wereldoorlog, te weten de uitkering oorlogsslachtoffers en de vergoedingsregeling
materiële oorlogsschade, van toepassing te verklaren, zodat aan de slachtoffers snel
financiële hulp kon worden geboden. Al deze voorstellen, en nog enkele andere,
werden op 2 februari, een dag na de ramp, door de Ministerraad geaccordeerd.7
De dag daarop, op 3 februari, legde minister-president Willem Drees (1886-1988,
Partij van de Arbeid, PvdA) namens de regering een verklaring af in de Tweede
Kamer. Hij gaf een overzicht van de omvang van de ramp, alsmede van de hulpver
lening. Hij toonde zich dankbaar voor de hulp vanuit binnen- en buitenland. Het
Rode Kruis zou zorgen voor de inzameling en verstrekking van hulpgoederen. Het
Nationaal Rampenfonds werd belast met de inzameling van geldelijke bijdragen;
het Fonds zou beginnen met het verstrekken van nooduitkeringen aan slachtoffers.
Drees sloot af met een klemmend beroep op de bevolking de eendracht te bewaren:
'Voor het ogenblik vallen alle onderscheidingen en tegenstellingen weg en is er
alleen de vurige wens, eendrachtig alle krachten in te spannen tot afweer, tot hulp
verlening, tot wederopbouw. Moge die eendrachtige wil gezegende vruchten
dragen voor de getroffenen, voor het geteisterde gebied, voor ons land en voor onze
volkskracht'.8