De zeventiende eeuw: een tijd van grote veranderingen
'SCIENTIA' IN MIDDELBURG
45
In de twee eeuwen vanaf het begin van de opstand in de Nederlanden (1568) tot
aan de oprichting van het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen (1769) is er
in Zeeland (en de rest van de wereld) heel veel veranderd: sociaal, religieus en we
tenschappelijk. Om vooral bij het laatste stil te staan: alleen al in de eeuw tussen
1600 en 1700 is er gigantisch veel aan nieuwe inzichten opgedaan.1 Zo was het
bijvoorbeeld duidelijk geworden dat het universum totaal anders in elkaar zat dan
eerst gedacht: de zon, en niet de aarde, was het centrum van het planetenstelsel en
de in 1608 in Zeeland uitgevonden verrekijker had zichtbaar gemaakt dat er veel
meer sterren waren dan gedacht. Met die verrekijker had Galileo Galilei niet alleen
vier manen rond Jupiter ontdekt, maar ook had hij aangetoond dat er bergen wa
ren op de maan, en dat de zon met al zijn vlekken bepaald geen volmaakt lichaam
was. Johannes Kepler had verder aangetoond dat de planeetbanen geen volmaakte
cirkels waren, maar 'slechts' ellipsen. Daarop verder bouwend had Isaac Newton
bewezen dat die elliptische planeetbanen - via het gravitatieprincipe - wiskun
dig tot in grote perfectie konden worden berekend. Ook de altijd geheimzinnige
komeetverschijningen konden op deze wijze worden geduid en daarmee 'ontto
verd'. Op anatomisch gebied had William Harvey gevonden dat het hart slechts
een pomp is dat bloed laat circuleren. Voorts was door microscopisch onderzoek
duidelijk geworden dat de voortplanting bij mens en dier via eicellen en spermato
zoa plaatsvindt. Onderzoekers zoals Johannes Goedaert en Johannes Swammerdam
hadden bewezen dat insecten niet spontaan uit vuil ontstaan, maar via een proces
van metamorfose tot wasdom komen. En zo was er veel meer.
Een voorname rol bij deze ontwikkelingen was aan een nieuw type instrument
toebedacht. Naast de vanouds vertrouwde meetinstrumenten die in de landmeet
kunde en zeevaart in gebruik waren, zijn in de zeventiende eeuw de zogenoemde
filosofische instrumenten ontwikkeld: instrumenten die niets maten, maar die iets
zichtbaar maakten; iets waarover in natuurfilosofische zin kon worden nagedacht.
Naast de al genoemde verrekijker (dan wel telescoop) en de microscoop waren er
ook de baroscoop, thermoscoop, hygroscoop en bijvoorbeeld de luchtpomp geko
men. Zo was duidelijk geworden dat er voor leven lucht nodig was, dat er zoiets als
een vacuüm bestond en dat zelfs lucht gewicht had.
Al die nieuwe inzichten en instrumenten kwamen niet zomaar tot stand. Velen
hebben bijgedragen aan die ontwikkeling van de vroegmoderne natuurwetenschap
(die vanwege zijn ruimere opvatting van wat tegenwoordig wetenschap is, ook wel
met de term scientia wordt aangeduid). Voordat men echt kon accepteren of be
greep wat men aan nieuwe fenomenen tegenkwam, moest er heel wat water naar
de zee stromen. Het historisch onderzoek van de laatste decennia, onder meer van
Pamela Smith, Hal Cook en Daniel Margócy, heeft bovendien duidelijk gemaakt
dat de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in die wetenschapsontwikke
ling een cruciale rol heeft gespeeld.2 De verzamelcultuur, die in een land met een
wereldwijd commercieel handelsnetwerk eenvoudig tot bloei kon komen, heeft in
niet geringe mate bijgedragen tot die snelle bloei van de natuurwetenschappen, met
name in de Nederlandse Republiek. De stelling van de Amerikaanse historica Mary
Fissell dat de wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw een duidelijk
Nederlands accent heeft, is zeker niet overdreven.3