Vraagstelling 46 'SCIENTIA' IN MIDDELBURG Ook in - en vanuit - Zeeland is aan dat proces meegewerkt. Ik heb er in het ver leden al het nodige over mogen schrijven. In de voetsporen van Frijhoff en Van Berkel ben ik daarbij tot de conclusie gekomen dat het karakter van de Zeeuw se wetenschapsbeoefening mogelijk meer dan elders in de Republiek gekleurd is geweest door religieuze drijfveren (zie ook Afb. 1).4 Daarnaast heeft Mijnhardt voor de achttiende eeuw de factoren 'nut en genoegen' aangemerkt als een voor de Zeeuwse elite bijkomend motief om zich met wetenschap bezig te houden.5 Maar met die constateringen hebben we alle voorliggende vragen nog niet opgelost. Met name als we naar de ontwikkelingen in de zeventiende eeuw kijken zijn er nog heel wat vraagtekens. Een aantal van die nog openliggende vragen zijn niet zo lang geleden geresumeerd door de Groningse hoogleraar Klaas van Berkel. Volgens Van Berkel is de bloei van de vroegmoderne wetenschap in de Nederlandse Republiek van de vroege zeven tiende eeuw te danken aan een samenspel van drie factoren. Ten eerste was er een geringe sociale stratificatie, waardoor contacten tussen geleerden en ambachtslieden gemakkelijk tot stand kwamen. Ten tweede moet gewezen worden op de voorname rol van de jonge Nederlandse universiteiten, die niet gehinderd door een scholas tiek verleden, konden fungeren als centra van actueel onderwijs en onderzoek. Ten derde liet de congruentie van wetenschappelijke en mercantiele waarden in de vroegmoderne Nederlandse handelsgemeenschappen zich gelden.6 Toch is bij dit alles nog veel onduidelijk. In de eerste plaats: hoe kwam die wis selwerking tussen geleerden en handwerkslieden tot stand, en waar dan? Wat was precies de aard van die wisselwerking? Wie waren daarbij betrokken en op welke locaties? Wat waren de achterliggende motieven? Met name is hier een gebrek aan concrete voorbeelden. Een tweede factor die nog nadere duiding vergt, is de rol van de academische instellingen: de Universiteiten en Illustre Scholen. Het feit dat Nederland pas in de achttiende eeuw geïnstitutionaliseerde wetenschappelijke genootschappen heeft gekregen (zoals de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen uit 1752 of het Zeeuws GenootschapderWetenschappen uit 1769) is doorgaans gewe ten aan de dominante positie van deze academische hogescholen. Meer dan elders in Europa zouden deze onderwijsinstellingen empirisch van karakter zijn geweest, waardoor ze in de Republiek het initiatief tot wetenschappelijk onderzoek naar zich toe zouden hebben getrokken. Ten slotte, we noemden het al, is er de rol van de handel en nijverheid. Het wereldwijde Nederlandse handelsnetwerk bracht met zich mee dat er een uitgebreide informatiestroom op gang kwam, die onder meer zijn weerslag kreeg in kabinetten met zeldzaamheden uit alle rijken van de natuur; dit laatste overigens met alle wetenschappelijke, theologische en classificatievraag stellingen die met die verzameldrang gepaard ging. Gaandeweg kreeg men ook steeds meer oog voor de economische aspecten van informatie. Ook hierbij is in concreto nog veel onduidelijk. Deze drie punten wil ik in de Zeeuws-Middelburgse context meer concreet maken, althans voor zover de overgebleven bronnen dat nog toelaten, om vervolgens nader in te zoomen op de omstandigheden die tot de uitvinding van de verrekijker hebben geleid.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2017 | | pagina 48