ginaal onderzoeksthema gebleven. Dat is het lot van samenwerkingsvormen die
volgens historici geen relevantie meer hebben voor de grotere ontwikkelingen en
die zichzelf hebben overleefd.
Historici beschouwen de achttiende eeuw dus als het kardinale historische
tijdperk van de genootschappen. In die eeuw hadden ze een meer dan gewone
impact op de ontwikkelingen van het brede geestelijke leven en het wetenschap
pelijke leven in het bijzonder. Dat belang maakte het noodzakelijk de genoot
schappelijkheid als maatschappelijk fenomeen te begrijpen, en daarmee werden
ook de vele onbekende, lokale genootschappen, in de slipstream van de beroem
de, voor even opgenomen in de grote geschiedschrijving. Zij bepaalden immers
mede de ontwikkeling van het genootschapswezen als belangrijk maatschappelijk
fenomeen. Voor de interpretatie van de rol van die achttiende-eeuwse genoot
schappen zijn twee verklaringsmodellen ontwikkeld. Volgens het eerste model
worden de genootschappen vooral verklaard als onderdeel van de Verlichtings
cultuur, en representeren ze, in de woorden van Wijnand Mijnhardt, een 'bescha
vingsideaal' of 'cultuur- en wetenschapsidealen.4 Dit model is geïnspireerd op het
standaardbeeld van het Franse genootschapsmodel en werd in Frankrijk (Roche)
en Duitsland (Van Dülmen) ontwikkeld.5 Het heeft via Mijnhardt en anderen ook
in Nederland de interpretatie van genootschappelijkheid bepaald, en daarmee het
beeld van het Zeeuws Genootschap. Genootschappen worden voornamelijk ge
zien als vehikels van een meer omvattend (filosofisch) beschavingsstreven.6 Het
tweede model is vooral ontwikkeld in de Engelstalige wereld (McClellan, en re
cent nog Jacob, Mokyr), als uitvloeisel van de geschiedschrijving over de Lon-
dense Royal Society, en beschouwt genootschappen als institutionaliseringsme
chanismen van een nieuwe wetenschapscultuur. Het geeft de achttiende-eeuwse
genootschappen een rol als schakel in de ontwikkeling van de moderne (natuur-)
wetenschap en van 'nuttige kennis' in een opkomende experten-cultuur.7
14
INLEIDING
4 W.W. Mijnhardt, Tot Heil van 't Menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750
1815. Amsterdam, 1988, 217-223. Voor de historiografische ontwikkeling tot de jaren tachtig zie
ibidem, 9-24.
5 D. Roche, Le Siècle des Lumières en province: Académies et académiciens provinciaux, 1680
1789. Parijs, 1978; R. van Dülmen, Die Gesellschaft der Aufklarer. Zur bürgerlichen Emanzipati-
on und aufklarerischen Kultur in Deutschland. Frankfurt am Main, 1986.
6 Voor de interpretaties van het vroegmoderne genootschapswezen zie ook Frijhoff en Mijn-
hardt in deze bundel.
7 Zie McClellan, Science ReorganizedJ. Mokyr, The Enlightened Economy: Britain and the In
dustrial Revolution, 1700-1850. London, 2009; M. Jacob, The First Knowledge Economy. Human
Capital and Economic Development, 1750-1850. Cambridge, 2014.