Stoppelaar-Van Eys aangekocht. Het Genootschap en zijn leden en een door hen
ondersteund 'ecosysteem' van organisaties waren al sinds het midden van de ne
gentiende eeuw een belangrijk onderdeel van de stads-toeristische infrastructuur
van Middelburg. De centralisering van het Genootschap rond de verzamelingen
en het Museum werd tot in het midden van de twintigste eeuw gehandhaafd,
waarna die logica vanaf 1972 (tijdelijk) radicaal werd verlaten (Van den Broeke)
met het afstoten van de museale functies, om vervolgens rond 1980 weer deels
omarmd te worden: de conservatorschappen werden in ere hersteld en de focus
kwam weer op de registratie, bestudering en beschrijving van de verzamelingen
te liggen.
De positie van het Genootschap te midden van andere kennisinstituties is
vergroeid met enerzijds de lokale, regionale, nationale en internationale ontwik
kelingen die kennisinstituties hebben ondergaan (Maas), en anderzijds met de
positie van Genootschapsleden in 'kennishiërarchieën' (Schipper). Uiteindelijk
waren de leden de maatgevende dragers van de genootschappelijke cultuur, we
tenschappelijke praktijken en projecten, en daarmee van de 'kennisstatus' van het
Genootschap. Maar afhankelijk van zijn positie te midden van andere kennisin
stituties droeg het Genootschap zelf zeker tot in het midden van de twintigste
eeuw kennisautoriteit en een burgerlijk-aristocratische vorm van cultureel kapi
taal over aan leden en medewerkers in het veld (Schipper, Le Clercq, Beekman).
Al lag de kern van het Genootschapsleven op Walcheren, van meet af aan was
het Genootschap niet beperkt tot zijn locatie (Vlissingen, Middelburg, zelfs even
Amsterdam), maar had het enerzijds een (inter)-nationale actieradius (door (in-
ter-)nationale leden en door (inter-)nationale lidmaatschappen van leden) en an
derzijds een pan-Zeeuwse actieradius door (actieve) lidmaatschappen van Hulst
tot Zierikzee. Door zijn verheffing, in 1769, tot staatsgenootschap en een met die
status verbonden ledenbestand verwierf het Genootschap zich een positie bo
ven de vele andere lokale gezelschappen en genootschappen.13 Tegelijk vormde
het een centrum van geestelijk leven te midden van veel andere gezelschappen,
genootschappen en culturele instituties van liefhebbers en (steeds meer ook) pro
fessionals. De bijdragen in deze bundel laten zien dat een verder onderzoek naar
20
INLEIDING
13 Zie daarvoor in Middelburgse context het werk van Mijnhardt, Tot Heil van 't Menschdom;
Jacob en Sturkenboom, A Women's Scientific Society in the West; Zuidervaart, Van Konstge-
noten en hemelse fenomenenen A. Neele, Between mainstay and internal colony: Zeeland and
the Decline of the Dutch Republic, 1750-1800. In: K. Stapelbroek and J. Marjanen (red.), The
Rise of Economic Societies in the Eighteenth Century. New York, 2012, 285-312.