behoorden. Het Genootschap ontstond en gedijde ook in een literaire sociabili-
teitscultuur waarin satirische teksten en gelegenheidspoëzie een belangrijke rol
speelden, vooral via een handschriftelijke traditie die tot in de twintigste eeuw
doorliep (Van Loo, Van Santen). Uit publicaties en handschriftelijke verzamelin
gen, biografieën en necrologieën van Genootschapsleden blijkt dat er een nauwe
relatie moet hebben bestaan tussen gangbare culturele praktijken in de kringen
van de Zeeuwse elites die tot de democratisering in de jaren zestig de toon zetten
(leescultuur, muziekcultuur, literaire cultuur, reiscultuur) en een actieve interes
se in kunsten en wetenschappen. Het Genootschapsleven was diep geïntegreerd
in een veel breder (burgerlijk-aristocratisch) geestelijk gezelschapsleven dat zijn
ontmoetingscentra vond in oude en nieuwe culturele instellingen van de steden,
maar ook in de buitenhuizen op het omringende platteland. Cohesie werd gecre-
eerd door familiebanden, vriendschappen, samenwerkingsprojecten en, bij fysie
ke afstand, correspondenties (zie vooral ook de bijdrage van Clement).
Vanuit die sociale milieus, die tot in de vroege twintigste eeuw nauw met poli
tieke circuits en kennisprofessionals als juristen, medici en theologen verbonden
bleven, werden de centrale figuren van het genootschapsleven generaties lang
gevoed en gevormd. Mede doordat het Genootschap zich tot in de twintigste
eeuw min of meer aan de verzuiling onttrok, konden seculiere ideologieën een
belangrijke rol vervullen, niet alleen in het Zeeuwse genootschappelijk streven,
maar ook in de bredere omgeving waarin Genootschapsleden werden gevormd
en actief waren: vooral liberalisme, feminisme, socialisme en (het in deze bundel
niet behandelde) nationaalsocialisme drukten een stempel op het Genootschap
(Maas, Van Santen, Van den Broeke). De democratisering van de latere twintigste
eeuw lijkt sterk verbonden met de opkomst van sociaaldemocratie en neolibera-
lisme, en met het daarmee nauw gerelateerde streven naar een kennissamenleving
en kenniseconomie (Van den Broeke). Opmerkelijk genoeg gingen die ontwikke
lingen samen met een verloop van de rol van actieve politici uit het Genootschap.
Uitzonderingen daargelaten trokken zich langzamerhand ook hooggeschoolde
ambtenaren, juristen, medici en professionals van kennis- en cultuurinstellin
gen uit het Genootschap terug. De geschiedenis van de 'bevolking' van het Ge
nootschap en de ontwikkeling van Genootschapscarrières in relatie tot de fami
lie- en vriendennetwerken enerzijds en het bredere ecosysteem van kennis- en
cultuurinstellingen anderzijds moet nog geschreven worden. Wel is duidelijk dat
een beschavingscultuur waarin een intensievere omgang met kunsten en weten
schappen tot het hogere streven van elk individu behoorde, stukje bij beetje werd
24
INLEIDING