ceerde in het blad bijvoorbeeld de archeologische bijdrage 'Eene verhandeling
nopens eenen ontdekten grafheuvel te Termunten
'Formative attitude'
In een inventarisatie van het materiaal voor een Nederlandse archeologiegeschie-
denis tot 1922 (het stichtingsjaar van het Biologisch-Archaeologisch Instituut of
B.A.I. in Groningen) betoogde de auteur J.A. Brongers dat, zoals het geval is in
andere wetenschappen, de interesse voor archeologische zaken zich ontwikkelde
door middel van eenformative attitude: een houding waarin allerlei convergeren
de noties een bepaald veld van kennis en interesse constitueren. Als categorieën
voor de archeologische formative attitude in Nederland geeft Brongers: a) Top
oniemen, b) Folklore, c) Bouwmaterialen in Middeleeuwse kerken (bijvoorbeeld
een verwerkte Romeinse grafsteen), d) Religie en e) Seculaire activiteiten. Voor
beelden van folkloristica die behoren tot de archeologische formative attitude
zijn bij hem onder meer witte wijven in relatie tot grafheuvels, prehistorische ste
nen bijlen als amuletten tegen blikseminslag (donderbijlen), reuzen als bouwers
van hunebedden (de sagen van Ellert en Brammert), een Twentse 'gouden tafel'
als indicator van een urnenveld. Kortom: volksverhalen en overleveringen die in
verband staan met archeologische monumenten of vondsten.
Een vroeg voorbeeld van de archeologische formative attitude biedt het werk
van de Coevordense predikant Johannes Picardt, de Korte Beschryvinge van eeni-
ge Vergetene en Verborgene Antiquiteiten der Provintien en Landen Gelegen tus-
schen de Noord-Zee, de Yssel, Emse en Lippe (1660). Dit was de eerste uitputtende
beschrijving van niet-Romeinse monumenten in ons land, zoals de neolithische
hunebedden (Trechterbekercultuur), bronstijdgrafheuvels en de Celtic Fields (ij
zertijdakkers). Picardt trachtte aanleg en doel van dergelijke monumenten te ver
klaren op grond van waarnemingen in het veld, maar betrok ook volksverhalen en
gegevens uit de Bijbel in zijn verklaringen.
Natuurwetenschappen
De Nederlandse, 'Leidse' archeologie bleef tot in de jaren 1920 historisch en 'li
terair' georiënteerd; nadien verschoof het brandpunt naar Groningen en het ge
noemde Biologisch-Archaeologisch Instituut, waar men onder leiding van Albert
van Giffen verbeterde opgravingstechnieken en de integratie van archeologie en
natuurwetenschappen toepaste. De zachte 'overleveringen' (volksverhalen e.d.)
maakten zoals gezegd een rentree tegen het eind van de twintigste eeuw, toen
318
'Al wat men van kolen en asch heeft gefabeld'