'Godenleer' en volksgebruiken Dresselhuis' historische en oudheidkundige studies berustten op uitvoerig litera tuur- en bronnenonderzoek én op zijn 'Combinationsgabe, zoals hij eens zei tot zijn navolger op het historiografische pad (en necroloog) H.Q. Janssen, ook een vele verhandelingen producerende Zeeuwse dorpspredikant.18 Deze 'Combina- tionsgabe' gebruikte Dresselhuis al zeer vrijmoedig in 'Oude Godenleer en He- dendaagsche Volksgebruiken', zijn eerste en enige, puur volkskundige opstel voor de Zeeuwsche Volks-almanak (1837).19 Hierin bracht hij geheel in de geest van Grimm naar voren dat er nauwer verband tussen de huidige volksgewoonten en de oudste godsdienstige begrippen der natie bestond, dan men doorgaans ver moedde. Een oude veronderstelde zonneverering zag hij terugkeren in de weke lijkse Walcherse marktdag, die tot 1338 op zondag viel, in de feestvieringen bij de hoogste en laagste zonnestand (Sint-Jan op 24 juni en Sint-Nicolaas op 6 de cember) en bij de populariteit van 'vuurvlammen en vuurwerken' op kerkelijke en burgerlijke feesten. De traditie van het lijkstro zou naar de voorchristelijke lijkverbranding verwijzen; de Walcherse 'Hanneliesjesdag' ging terug op het oude meifeest, de 'feestdag der natuur en der Liefde, de dag van Nehalennia en der maagden en moeders', want Hanneliesjesdag was een verbastering van 'Halennie- jesdag', Nehalenniadag. In het beeld van de religie der 'oudste bewoners dezer landen' dat Dresselhuis in zijn artikel schetste, troonde aan het hoofd van de godenwereld een algemene, onzichtbare Vader (Alfatur; Odin uit de Edda), schepper en verzorger van alle dingen. Op een lager niveau bevonden zich, evenals bij andere volken, onderge schikte helpers: vergoddelijkte natuurkrachten. De oudste bewoners aanbaden de hemellichamen en benoemden deze tot 'Landvoogden, Stadhouders, Opperhout vesters, Directeuren, Inspecteuren enz., die het bewind of oppertoezigt over het een of ander gedeelte hadden, hetwelk dan door den naam aangeduid werd. De goden kregen de beste en veiligste woonplaatsen toegewezen; de voor naamste heiligdommen waren op eilanden gevestigd waar men het minst aan vij andelijke invallen blootstond. Deze eilanden waren tevens de verblijfplaatsen van priesters en priesteressen, de 'Druiden' met hun dienaren. Het eiland Walcheren was zo'n oord. We zien hier al enig voorwerk tot de Godsdienstleer en de directe invloed van Mone. Die had in zijn Geschichte des Heidentums Alcuinus' verhaal Jan J.B. Kuipers 323 18 Janssen, Dr. Johannes ab Utrecht Dresselhuis. 19 J. ab Utrecht Dresselhuis, Oude Godenleer en Hedendaagsche Volksgebruiken. In: Zeeuwsche Volks-Almanak, 1837, 33-59.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2019 | | pagina 325