tweede deel van de formulering van de prijsvraag had beter - i.c. gematigder -
kunnen luiden: 'Welke is de reden, dat beide landen, als Eilanden, in deze bijzon
derheid zo overeen stemmen?' De titel van hoofdstuk twee van de Godsdienst
leer luidt zelfs: 'Bewijs dat Seelands oude gedenkstukken, volksoverleveringen,
berigten van oude schrijvers, plaatselijke benamingen enz. weinig of niets kunnen
bijdragen tot de kennis van de godsdienstleer der aloude Zeelanders.' De Zeeuwse
situatie was immers geheel anders dan die van Seeland, niet alleen door de Ro
meinse invloed, maar ook vanwege het feit dat 'de oudste alsmede de religieuse
gedenkstukken behooren tot den tijd toen hier, onder Romeinsch oppergezag,
een Keltisch-Germaansche volksstam zetelde, uit eene vermenging van Morinen
en Menapiers voortgesproten: - en dat de latere overblijfselen zijn uit den tijd,
waarin het Romeinsche oppergezag reeds weder plaats had gemaakt voor den
invloed der Saxen en hunne bondgenooten (131-132).
Getrapte ontwikkeling
Het voert te ver om hier het op uitgebreide literatuurkennis, rijke associatie, spe
culatie en dubieuze etymologieën berustende beeld in de van herhalingen bol-
staande Godsdienstleer te reproduceren; opvallend is wel dat Utrecht Dresselhuis
een getrapte ontwikkeling schetst met vier opeenvolgende fasen: een natuur
dienst, elementendienst, persoonsverbeelding en veelgodendienst. De Romeinen
bevonden zich al eeuwen in het vierde tijdperk, de Germanen waren het derde
tijdperk ingetreden (146-147). Het idee van culturele evolutie vinden we al bij de
romantische godfather Johann Gottfried Herder (die het weer van Lessing over
nam); maar Utrecht Dresselhuis lijkt in de Godsdienstleer zelfs een soort oermo-
notheïsme naar voren te brengen, lang voordat dit idee door het werk van Andrew
Lang, Wilhelm Schmidt en anderen opgang zou maken. Weliswaar nog met sterk
symbolische lading: 'de oude Zeelanders' vereerden volgens Dresselhuis 'den On-
zigtbare in de verschijnselen der natuur, de wijze waarop men Hem vereerde zal
dan wel hiermede hebben overeengestemd en eene symbolische zijn geweest'
(235).
Vondstmateriaal en ligging
Dresselhuis onderscheidde de 'eigenlijke vliedbergen' (98) die alleen in de 'aller
oudste gedeelten' van de provincie voorkomen en 'kegelvormig' zijn terecht van
de molenbelten, schapenstellen e.d. Deze eigenlijke bergjes 'rustten op den ouden
bodem des lands Zij zijn derhalve reeds zeer vroeg opgeworpen, gedeelte-
Jan J.B. Kuipers
327