lijk misschien zelfs wel reeds vóór de komst der Romeinen. Niet tot 'rustplaatsen
der dooden, want daarvan waren geen sporen. Ook niet tot 'grondslagen van wo
ningen, want daarvoor waren ze te hoog en te steil. 'Er blijft dus wel niet anders
overig dan dat wij denken aan seinplaatsen of offerhoogten of wel aan beide te
vens. Dit was naar Germaansche zede' (112-113). Tal van vondsten verwezen in de
optiek van Dresselhuis naar deze functie. Net als op de door Tacitus beschreven,
beroemde offerplaats der Semnonen, bestonden die uit 'allerlei gebroken aarde
werk of scherven, beenderen van ossen, paarden, varkens, herten, geiten, honden,
vogels, visschen, hoornen en tanden der genoemde dieren meestal half versteend;
voorts overblijfselen van gereedschappen uit het dagelijksche leven, tot gebroken
handmolensteenen toe, messen of sikkels uit vuursteen enz., hier en daar eene
stookplaats, en overal sporen van verbranding'.
Met de functie van offerhoogte stemde de ligging der bergen goed overeen:
'doorgaans in afzonderlijke blokken, aan alle zijden door wegen omringd. In der-
zelver nabijheid worden veelal oude kerken aangetroffen, welke men weet dat de
Christenzendelingen gewoon waren op te bouwen bij of in den omtrek van oude
offerplaatsen (113). Elders noemde Dresselhuis in verband met de nabijheid
der oudste kerken een ligging 'bij kruiswegen en driesprongen, 'die juist daar wer
den opgetrokken, waar de fana [heiligdommen, JK] der voorgeslachten gevonden
werden' (240).
Lichtverering
Voor de interpretatie was ook van belang dat bij de Saksische stammen het 'Odi-
nisme' ingang had gevonden; dit stelde 'het groote licht des dags voorop'. Door
deze stammen was 'Wodan eindelijk door bijna geheel midden- en noordelijk Eu
ropa aan het hoofd der hoogere wezens gebragt, en in de middeleeuwen met den
latijnschen naam Mercurius aangeduid' (149).
De 'eerdienst op de vliedbergen' was de 'oorspronkelijke eerdienst des lands',
die voor de Romeinse tijd al in zwang moest zijn geweest. Het samenbrengen
van de Domburgse Nehalenniacultus en de veronderstelde religieuze functie van
de vliedbergen was vervolgens een opmerkelijk aspect van de Godsdienstleer: 'én
het Domburgsche heiligdom, én de vliedbergen wijzen op lichtvereering. Het
Domburgsche fanum was aan den noordkant gedekt, maar open naar het zui
den, zoodat de middagzon eenen vrijen blik in het allerheiligste kon werpen, en
des priesters oog van zelve gerigt was naar de zijde waar men het verblijf der
gezaligden plaatste. Maar eene gelijke rigting hervinden wij bij de vliedbergen'
328
'Al wat men van kolen en asch heeft gefabeld'