eeuw door de Sueven waren gemaakt; zij functioneerden in deze tijden vóór de
bedijkingen als 'vluchtbergen' (129); later ontwikkelden zich 'rondom die bergen,
of liever rondom die hofsteden, middelpunten van verkeer en terwijl nu de eene
hoeve met haar berg geïsoleerd bleef liggen, ontstonden elders bij of rondom
de bergen gehuchten en dorpen De bergjes waren bij De Man dus nog wel
'voorchristelijke heuvels, maar bewijzen voor 'eene soort van Godsvereering' van
'de bewoners dier eerste bewoonbare oorden' zag hij niet; hij vermoedde dat alle
godsverering bestond uit 'het vaste geloof aan bovennatuurlijke, den boosdoe
ner straffende wezens, en dat men bij stormen of onweders of overstroomingen
of bij andere rampen, van ouds overgeërfde meeningen koesterde en daarom
den dooden geld meegaf in de kist, hetgeen in dien tijd alle volkeren deden, de
beschaafde Grieken en Romeinen zowel als de ruwe heidensche bewoners van
Duitschland' (7). Iets 'spookachtigs, iets heidensch' zag niemand meer in de Wal-
cherse bergen, meldt hij, 'ofschoon natuurlijk het gaan voorbij zulk een hoogte in
den donker menige vreesachtige deern wel eens een hartklopping zal hebben be
zorgd.' Eigenaardig was wel, 'dat men den oorsprong der pasgeborenen toeschrijft
aan den boer, die ze uit de bergjes zou halen, terwijl men elders dit privilegie aan
de koolen toeschrijft of aan de ooievaars' (11).
'Poëtisch afhellen'
De ooit hoogste berg van Schouwen, gelegen bij Noordwelle en ter grondverbe
tering afgegraven vanaf 1816, was zoals gezegd ook onderwerp geweest van Dres-
selhuis' speculaties omtrent de offerbergtheorie. De Man zag ook hier geen enkel
bewijs, ongeacht de vermelde vondsten en het na afgraving van een 'el of vijf' aan
getroffen, zuidwaarts wat afhellend plaatsje van straatstenen van ongeveer acht
vierkante ellen, 'alsmede een aarden potje van binnen verglaasd'. De Man, op het
cynische af (21-22):
Andere bergen waarover Dresselhuis zijn licht in De Godsdienstleer had laten
schijnen worden door De Man ten aanzien van de theorie behandeld met beknop-
334
'Al wat men van kolen en asch heeft gefabeld'
Dat die naar het zuiden afhellende vloer geen product van de licht-aanbidders
was, zal men begrijpen, als men nagaat, dat straatsteenen hier veel later zijn
aangevoerd. Het is als of Dresselhuis er waarlijk den put in gezien heeft, waarin
de priesteres ging sterven. En dat poëtische afhellen naar het zuiden zal wel
niets anders geweest zijn dan het gevolg van uitdroging van den grond.