te maken (zoals in de rederijkersgezelschappen), of om de leemten van het uni versitair onderwijs en onderzoek op te vullen en op termijn de wetenschappelij ke logheid van de universiteit te doorbreken. Vaak speelde mecenaat van hoge adel of het vorstelijke hof daarbij een rol, omdat instemming van de landsheer of de vorst voor zulke nieuwe organisatievormen in de publieke ruimte nood zakelijk was, financiering van nieuw opkomende wetenschappen diens tussen komst vereiste, of de hofcultuur meer geschikt was voor de acceptatie van nieuwe ontwikkelingen dan de traagheid van de burgerlijke cultuur of het onvermijdelijk starre universitair bestel met zijn strikte examens en vastgelegde onderwijssys- tematiek. Het beroemdste en op de lange duur meest geslaagde initiatief is wel het Collége royal te Parijs (het huidige Collége de France), door koning Frans I in 1530 gesticht als alternatief voor het verstarde universitair bestel waar nieuwe wetenschapsopvattingen en het nieuwe paradigma van de klassieke filologie niet werden toegelaten. Hoewel dat instituut met de instelling van 'koninklijke lecto ren' de leerstoelstructuur van de universiteiten na-aapte, werd de leeropdracht telkens aan de persoon en het specialisme van de docent aangepast. Het was (en is nog steeds) vooral een geheel open instituut, zonder verplichte inschrijving, toegankelijk voor iedereen zonder vooropleiding, en zonder examens of graden, zodat het niet tegen het onderwijsmonopolie en de pretenties van de universiteit ingaat. Het is in feite een leer- en discussiecollege dat een tussenvorm biedt tus sen de publieke universiteit en de geheel open, private of semipublieke academies en informele genootschappen. Die discussiegenootschappen en academies braken vooral in de Italiaanse ste den van de vroege Renaissance met hun bloeiende stadscultuur door, zoals in Florence, onder het bewind van de Medici in de loop van de vijftiende eeuw, in Vicenza en Perugia, maar ook op Sicilië, in Palermo. In de context van een ont voogding van de stedelijke burgerij groeide in de burgerrepublieken en stadstaten van Europa (Italië, het Duitse Rijk, de Nederlanden) de overtuiging dat weten schap niet gereserveerd mocht blijven voor daartoe gemandateerde wetenschaps beoefenaren, gecontroleerd door hogere instanties zoals de kerkelijke of burger lijke overheid, maar dat ze voor iedereen toegankelijk behoorde te zijn. In de geest van die eeuwen zat aan die toegankelijkheid wel een sociale ondergrens, maar het is toch opmerkelijk hoeveel geleerden van kleinburgerlijke of schamele herkomst zich in zulke genootschappen en dankzij allerlei vormen van daaraan verbonden mecenaat hebben kunnen uiten en ontwikkelen. Kwaliteit stond bij de deelname voorop. Wetenschap zelf diende geen geheimen te hebben, en voor zover ze die 32 Genootschappen en academies: een lange geschiedenis

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2019 | | pagina 34