Liberalisten en hygiënisten
Fokker, De Man en de reanimatie van het Zeeuws Genootschap (1850-1900)
de voornaamste wetenschappelijke spil was waar het Genootschap om draaide.
Antwoorden kwamen nog maar nauwelijks binnen, en daarmee kwam de vitali
teit van het Genootschap in het geding. Te veel kwam ook aan op de president en
de secretaris, en na het overlijden van president Samuel de Wind (1793-1859) wil
de zelfs niemand hem nog opvolgen.7 Al in 1853 had deze aangegeven dat 'het Ge
nootschap sedert de laatste jaren in een kwijnende toestand verkeert.8 Fokker zal
bij zijn feestrede dus weinig hebben overdreven toen hij de toestand 'hagchelijk'
noemde. Ook staat buiten kijf dat Fokker en zijn geestverwanten het vlaggenschip
van Zeeuwse geleerdheid weer hadden vlotgetrokken.
Het had niet ontbroken aan eerdere pogingen om het Genootschap te her
vormen. Voorstellen om 'in sectiën' te vergaderen, om het Genootschap anders
gezegd op te splitsen in gespecialiseerde afdelingen, of om de positie van de le
den (tegenover de directeuren) te versterken, mislukten echter. Een voorstel tot
reglementswijziging uit 1853 liep stuk op de onwil van de directeuren.9 'Kortom,
iedere poging om het leven in het genootschap op te wekken', aldus Fokker, 'bleek
op zichzelve ontoereikend; iedere maatregel daartoe genomen, scheen af te stui
ten op eene zekere lijdelijkheid en op een berusten, waarvan de grondslagen in
de oorspronkelijke eigenaardige inrigting van het genootschap gelegen waren.'10
Die 'eigenaardige inrichting' dateerde nog uit de begindagen, toen het Ge
nootschap twee categorieën leden bezat: directeuren en 'gewone' leden. De di
recteuren werden gerekruteerd uit de regentenklasse; zij bekostigden en bestuur
den het Genootschap, en waren reglementair eigenaar van alle bezittingen. De
(niet-betalende) gewone leden waren de knappe koppen die de wetenschappelijke
productie verzorgden door middel van voordrachten en verhandelingen. Tussen
beide categorieën gaapte een flinke kloof. In de praktijk bestuurden de Walcherse
directeuren het Genootschap. Ze hadden de touwtjes stevig in handen, zeker om
dat de leden grotendeels uit Zeeuwse predikanten, rectoren en artsen bestonden
die voor hun broodwinning toch al van hen afhankelijk waren.11 Nog in de jaren
1850 vormden de directeuren een bolwerk dat wezenlijke veranderingen kon te
genhouden die tornden aan hun reglementaire zeggenschap. Dat de hele Neder-
370
7 Feestrede Fokker, 22-25.
8 S. de Wind, Aanspraak en verslag. Uitgesproken in het P.[erptueel] Comm.[ité] van het
Zeeuwsch Genootschap 10 Oct. 1853. Archief KZGW, inv. nr. 341.
9 Feestrede Fokker, 25-26.
10 Feestrede Fokker, 24.
11 W.W. Mijnhardt, 'Tot heil van 't Menschdom': culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815.
Amsterdam 1988, 124-223.