In totaal publiceerde De Wind zo'n dertig werken, waarvan ongeveer vierentwin tig met een historisch onderwerp, en daarnaast nog enkele juridische en literaire beschouwingen. Als magnum opus schreef De Wind de Bibliotheek der Neder landsche geschiedschrijvers, een historiografie van Nederland, waarvan het eerste deel tussen 1831 en 1835 in Middelburg werd gepubliceerd. Dit werk werd echter nooit afgemaakt, onder andere omdat de Belgische afscheiding in 1830 tot gevolg had dat de categorie 'Nederlandsch' een andere betekenis kreeg.31 De Winds aanzien in de wetenschappelijke wereld steeg gaandeweg. Vanaf 1815 was hij lid van het Zeeuws Genootschap. In 1834 werd hij tot directeur van het Genootschap benoemd. Vanaf 1855 tot zijn dood in 1859 bekleedde hij de be langrijke functie van voorzitter. Ook was hij lid van vele andere genootschappen, waaronder de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (vanaf 1824), het Utrechts Genootschap (vanaf 1827), het Provinciaal Friesch Genootschap (vanaf 1838) en een aantal buitenlandse (Belgische en Duitse) genootschappen. Naast het ontplooien van deze wetenschappelijke activiteiten bleef hij carrière maken in de juridische en de bestuurlijke wereld. In 1818 werd hij substituut-officier van de rechtbank in Middelburg. In 1833 werd hij zowel benoemd tot rijksadvocaat als tot raadslid in de stad Middelburg. In 1838 werd hij vicepresident van het pro vinciaal gerechtshof in Zeeland, waar hij al vanaf 1834 officier was geweest. Ook kwam hij in de jaren veertig van de negentiende eeuw in aanmerking voor het lid maatschap van de Hoge Raad, maar daarvoor had hij geen belangstelling. In 1841 werden zijn juridische werkzaamheden bekroond met een benoeming tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Aan de hand van zijn levensloop kan men De Wind duiden als onderdeel van wat Caljé de strategic elite noemt.32 Getuige diens opleiding en studiereis gold dit tot op zekere hoogte ook voor zijn vader. Caljé laat zien dat in de tweede helft van de achttiende eeuw, door een samensmelting van de adel en het patriciaat, de zogenaamde 'post-standenmaatschappij' geleidelijk zijn intrede doet. Caljé neemt waar dat deze nieuwe elite zich tegelijkertijd beter laat scholen en zich meer gaat interesseren voor de wetenschap. Samuel de Wind, met zijn veelzijdige loopbaan en zijn brede expertisegebied, belichaamt deze toename van wetenschapsbeoe fening onder de elite. Omdat de omslag naar een post-standenmaatschappij een 402 Genootschapsleden, Epistemische hiërarchie en professionalisering 31 S. de Wind, Bibliotheek der Nederlandsche geschiedschrijvers, eerste deel. Middelburg, 1835, IV, XII. 32 P.A.J. Caljé. Student, universiteit en samenleving: de Groningse universiteit in de negentiende eeuw. Hilversum, 2009, 264-265.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2019 | | pagina 404