zo op het kruispunt van twee mentaliteiten. Enerzijds de hiërarchische, centra listische en productivistische wetenschapsorganisatie en de verticale, dienstbare verhouding tussen wetenschap en staat van de Fransen; anderzijds de vlakke, ho rizontale, meer op cultuurspreiding en rechtstreekse benutting van wetenschap gerichte houding van de Nederlanders, bij wie de autonomie van de geleerde hoog scoorde en vorming, onderwijs en wetenschap bovendien op veel organi- scher wijze in elkaar schoven, terwijl zij het beginsel van onderlinge coöptatie een noodzakelijke voorwaarde voor behoud van het niveau achtten. De missie van het nieuwe Instituut was Lodewijk natuurlijk ingefluisterd door de geleerden aan wie hij kort tevoren advies had gevraagd. Zij weerspiegelt dus minstens evenzeer wat de Nederlandse wetenschap sinds de oprichting van de eerste geleerde genootschappen zelf als haar taak zag, als wat de overheid daar van verwachtte. De feitelijke vormgeving van het Instituut was te danken aan een kwartet van geleerden die vier uiteenlopende posities in het veld van de weten schap vertegenwoordigden: de typische ambtenaar, manager, jurist en historicus Johan Meerman (1753-1815), directeur-generaal van kunsten en wetenschappen en baas van alle nationale culturele instellingen die in die jaren werden opgericht: Bibliotheek, Museum, en Instituut; de generalistische natuurwetenschapper Mar- tinus van Marum (1750-1837), altijd bekommerd om het nut van de wetenschap en daarvan ook een voortreffelijke organisator en bestuurder; het prototype van de zuivere wetenschapper en vakspecialist Jan Hendrik van Swinden (1746-1823), de eerste voorzitter van het Instituut, internationaal befaamd om zijn werk voor het metrieke stelsel maar ook een bekwaam politicus; en tenslotte het universeel genie Willem Bilderdijk (1756-1831), privaatdocent des konings en onvermoeibaar verdediger van de Nederlandse taal en cultuur, maar per saldo toch wat minder sociaal begaafd en een wat warriger geest dan de anderen. Die vier geleerden - de oprichter/bestuurder, de generalist, de vakgeleerde en het wat eigenzinnige genie - vertegenwoordigen vier ideaaltypen die we in de geschiedenis van de genoot schappen en academies telkens weer terugvinden, en die in wisselende verhou dingen de ontwikkeling en soms het lot ervan hebben bepaald. Genootschappelijkheid en institutionalisering Het naar Franse stijl opgezette Koninklijk Instituut, waar door de bezetterspoli- tiek van de Fransen het odium van de gehate keizer Napoleon aan kleefde, werd in 1816 toch nog door een koninklijk besluit van koning Willem I bestendigd. De 'vergenootschappelijking' van de wetenschap die het kenmerk was geweest van Willem Frijhoff 39

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2019 | | pagina 41