La doctrine de la société zélandaise. - De wetenschapshistoricus Cornelis de Waard jr. en het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen1 Klaas van Berkel Geleerde genootschappen hebben vanaf het begin de kritiek gekregen dat zij niet altijd even kieskeurig waren bij het benoemen van nieuwe leden. Maar al te vaak gebeurde het dat notabelen tot lid werden benoemd die geen of weinig wetenschappelijke verdiensten hadden, maar door hun vooraan staande maatschappelijke positie het aanzien van het genootschap konden ver groten. Zeker in de negentiende eeuw, toen de wetenschap zich professionali seerde, werd dat steeds vreemder gevonden. Toch gingen de genootschappen op de oude voet door en benoemden zij naast geleerden notabelen die hoegenaamd niets voor de wetenschap betekenden. Dat gold ook voor het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Het crite rium voor het lidmaatschap was misschien met het oog daarop heel breed gefor muleerd. Artikel 18 van de Wet luidde: 419 Tot lid kunnen worden benoemd allen, zoo binnens- als buitenlands, die door kunde en geleerdheid zullen kunnen medewerken tot bereiking van de oogmer ken des genootschaps of door bijzondere verdiensten jegens Zeeland op weten schappelijk gebied die onderscheiding waardig worden geacht.2 1 Met dank aan Daniel Moerman, MA, die als research assistant hielp bij het verzamelen van genealogische gegevens, en dr. Huib Zuidervaart, die mij attent maakte op archiefmateriaal in het Noord-Hollands Archief over de 'ontdekking' van het journaal van Beeckman. 2 Aldus de bepaling in de nieuwe Wet van het Genootschap die op 27 december 1906 werden vastgesteld (ingangsdatum 1 januari 1907). De oude Wet waren vastgesteld in 1874.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2019 | | pagina 421