enigingen en genootschappen tot stand die de verbetering van de samenleving
op het oog had. De laatste groep omvatte politieke gezelschappen en was nauw
verbonden met de Nederlandse revoluties van de laatste decennia van de acht
tiende eeuw. In de meeste genootschappen werden individu en collectief niet als
een tegenstelling gezien. Minstens zo belangrijk is dat hier het prestatiebegrip
niet economisch maar moreel geladen was. Een burger werd beoordeeld naar zijn
prestaties ten behoeve van het nut van het algemeen. Hij diende die te leveren in
de sociabele wereld van gezin, familie en vereniging en uiteindelijk in de maat
schappij als geheel.13 Die indeling lokte ook kritiek uit. Rienk Vermij stelde dat het
genootschapswezen niet uitsluitend met de Verlichting mocht worden verbon
den. Met name genootschappen van het tweede type waren ook al in de zeven
tiende eeuw te vinden en hun doelstelling kan lang niet altijd met de Verlichting
worden geassocieerd. Die kritiek was goeddeels terecht. De periode na 1750 legde
slechts een deel van de geschiedenis van de sociabiliteit bloot, maar kwantitatief
gesproken wel het grootste deel. De immense populariteit van het verenigingswe
zen na 1750 was nauw verbonden met de nieuwe, vooral op de Schotse Verlichting
gebaseerde sociabiliteitsfilosofie. In de wereld van genootschap en academie kon
de mens pas echt tot een verantwoordelijk burger worden gevormd. De populaire
spectatoriale tijdschriften hadden hiervoor de weg bereid.14
Ingrijpender revisies kwamen er ook. Tot in de jaren tachtig ging de gangbare
geschiedschrijving er van uit dat de Italiaanse academies uit het tijdvak van de Re
naissance het basismodel hadden geleverd voor de latere vormen van sociabiliteit.15
Er bleek echter al in de vijftiende eeuw een veel breder en goed florerend sociabel
systeem te bestaan, met vertakkingen overal in Europa, ook in de Nederlanden.16
De vitaliteit van deze vroege vormen van sociabiliteit was nauw verbonden met een
literaire toneelcultuur, de boekdrukkunst, de groei van de netwerken van humanis
tische geleerden en hun opvattingen en niet te vergeten met de groei in gewicht van
de volkstalen. De betekenis daarvan voor de genootschappelijke beweging vanaf de
46
Genootschappen, prijsvragen en een wenkend perspectief
13 N. Verheyen, Die Erfindung der Leistung. Berlijn, München, 2018.
14 R. Vermij, Genootschappen en de Verlichting. Enkele overwegingen. In: De Achttiende Eeuw
25, 1993, 3-23; idem, Nieuwe wijn in oude zakken? Iets over plaats en functie van genootschap
pen in de maatschappij van het ancien régime. In: Tijdschrift voor Geschiedenis 112, 1999 24
46; W.W. Mijnhardt, Genootschappen en de Verlichting. Een repliek. In: De Achttiende Eeuw
26, 1994, 101-114.
15 Mijnhardt, Tot Heil van 't Menschdom, 25-77; H. Zuidervaart. Van 'konstgenoten' en hemelsche
fenomenen. Nederlandse sterrenkunde in de achttiende eeuw. Rotterdam, 1999.
16 A. van Dixhoorn en S. Speakman Sutch (red.), The Reach of the Republic of Letters: Literary
and Learned Societies in the Late Medieval and Early Modern Europe. 2 delen, Leiden, 2008.