Daar word van diefstal en van hoererij gesprooken, van overspel en van de vreemde goon te rooken, En dier gelijke meer maar van geen tijt verdrijf gelijk het volte is het geen niets heeft om 't lijf; wilt gij uw pligt voldoen, bestraft de zelve zonden, Die de Propheet bedoeld, bestraft de vuile monden, Die agter klappen steeds en steelen 's Naastens eer, ga deeze laster van uw eijgen huijs te keer, De zalige Everard en andere ampt genooten, Die reeds gestorven sijn die heeft het noit verdrooten, Het kwaad te weederstaan, maar noit kwam uit hun mond, Jets't geen een Predikant ooit dwaas of gekkelijk stond, 'k raade uw dan vriendelijk af het volte te verdoemen, Dit is te haat'lijk en baard niets dan bitterheid, 't is teegen Christus Leer als men Publijcq verwijt, Jk prijs niet dat men op een kerkdag gaat speelen, En de Eerste Pinkster dag in twee gaat verdeelen, De helft voor de kerk, de helft voor 't Toneel, Die dag is zekerlijk daartoe alveel te eêl, Dog egter past het niet voor monsters uitte schelde, de geen die zulks doen en haast hun Naam te melden, vind gij dit goddeloos bestraft hen aan hun huijs, Maar maakt daar nimmer van een haat'lijk kerk gedruis; gij zelfs vermaand het volk zagtmoedigheid te eeren, Hoe kunnen se ooit die deugd uit s'leeraards voorbeeld leeren; Als gij gestadig raast en bulderd op den stoel, En uw kwaadaardig maakt en houd een groot gewoel, Jk moet aan uw mijn vriend zagt sinnigheid aan pryzen, het schelden en getier past dwaaze maar geen wijzen Berist [sic] het heerschend kwaad van steeden en van Land, Maar doet het welbedagt en op een zagten trant, 562 Bijlage II behorende bij artikel Jan van Loo f. 10

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2019 | | pagina 564