want 't vuur wierd uit geblust, de gloed die wierd verdooft En ik was vrij van smert, god zij daar voor gelooft, De geesel slaagen konden mij int minst niet schaaden, Hoe wel mijn Lighaam door een zerk steen wierd belaaden, De Toverkonsten en 't fenijn was zonder vrugt, Men zag bij mijn geentraan men hoorde zelfs geen zugt, Jk heb een afgods beeld des Tempels hoog verheeven, van zijne nietigheid getuigenis doen geven, De Tempel wierd vernield door Kragt van onsen god, Die 't Heidendom versmaat, en Duivels dienst bespot, En eindelijk wierd aan mij den mantel Kroon geschonken, En Lidas Koningin mogt ook daar mede pronken, wij beiden kreegen dus ons einde door het swaart, En vlogen hemelwaards van deeze laage aard, De vijf en twintigste van gras maand doed gedenken, Hoe dat de Heer aan mij deez' Eerekrans kwam schenken, De kerk voor 't waar geloof steeds waakzaam En vol Vlijt Heeft deeze dag aan mijn gedagtenis toe geweidt, Men heeft mij als een Held voor Christus kruis gemeente, Altijd zeer hoog geschat; Ja zelfs mijn gebeente, Het eenige dat van mij meer overig is op aard, werd zeer zorg vuldig bij 't geloovig volk bewaard, wild gij de Eerbied zien die men mij komt bewijzen, zoo zal ik uw maar na het hof van Engeland wijsen, Jk was steeds de Patroon van 't magtig Britsche Rijk Het geen in gantsch Euroop' vind naauwelijks zijn gelijk Jk ben tot heeden toe aldaar seer hoog verheeven, De grootste Lords van 't Land mij zelf Tributen geeven, Het Ridderlijk Cieraad de Blauwe Kouseband, voert ook mijn beeltenis gevat in Diamant, En in na volging van dit luisterijk ordens Teeken, 582 Bijlage II behorende bij artikel Jan van Loo f. 27

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2019 | | pagina 584