onderling en op de relatie tussen de ambachtsheren en de graaf van Holland en Zeeland.3 Edelen, grafelijke leenmannen en ambacht Om te beginnen iets over de adel in Zeeland als zodanig, met name met de vraag wat men over de adel als geboortestand aantreft in de vier oudste landkeuren van Zeeland: de keur van Floris de Voogd uit 1256 - die voor een deel, zoals Kruisheer heeft aangetoond, op oudere keuren terugging -, de keur van graaf Floris V uit 1290, die maar kort heeft gegolden, en de keuren van graaf Willem III uit 1328 voor Zeeland Beoosten Schelde en Zeeland Bewesten Schelde.4 Al deze keuren, en dat gold ook nog voor de laatmiddeleeuwse keur van Filips de Schone uit 1495, onderscheidden de Zeeuwse bevolking in twee standen, edelen en onedelen, no- biles en ignobiles, met in alle keuren steeds de edelen in een superieure positie. Zo waren de boeten bij een edel slachtoffer van een misdrijf vier keer hoger dan bij een onedel slachtoffer. Ook mocht volgens de keuren van 1256 en 1290 een onedel persoon geen voogd zijn over een adellijk kind, en moesten ambachtsschouten (dat was de oorspronkelijke aanduiding voor ambachtsheren) van adel zijn. Ook voor schepenen stelde de keur van 1256 dit laatste als voorwaarde, uitgezonderd voor schepenen die zich alleen met waterstaatszorg bezig hielden.5 Buiten de landkeuren vindt men de adel als stand, als groep, maar zelden ge noemd, zodat de vraag rijst achter welke andere groepsaanduiding de adel dan schuil ging. In de keur van 1256 verklaarde Floris de Voogd dat hij de keur uitvaar digde die de 'edelen lieden' van Zeeland hadden opgesteld.6 Maar in 1328 stelde graaf Willem III de keuren voor Zeeland Bewesten Schelde en voor Zeeland Be oosten Schelde vast in overleg met, en nu staat er niet 'met edelen lieden, maar met 'onsen ghemeenen mannen, dus met zijn leenmannen.7 Dat men de 'edelen lieden' van 1256 gelijk mag stellen met de leenmannen van de graaf in 1328 is wel zo goed als zeker. Uitzonderingen kunnen er misschien zijn geweest, maar grosso modo is het aannemelijk dat alle Zeeuwse edelen in die tijd grafelijke leenmannen waren. 10 Edelen, ambacht en erfrecht op Walcheren 3 Dekker, Zuid-Beveland, 472-473, stelde voor Zuid-Beveland aan de hand van de rentmees tersrekeningen een overzicht samen van het aantal ambachten en ambachtsbezitters in 1331, 1439 en circa 1515. Lenselink, De adel, 27-42, 33-40 stelde voor Schouwen en Duiveland een overzicht samen op basis van de rentmeestersrekeningen van 1339 en 1340. 4 Kruisheer, Het ontstaan; Fruin, De keuren. 5 Gosses, De rechterlijke organisatie, 74-79, 85-94; Dekker, Zuid-Beveland, 386-397. 6 Kruisheer, Het ontstaan, 90, 113. 7 Burgers, Registers, nrs. ZE 494 (Beoosten Schelde), ZE 495 (Bewesten Schelde).

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2020 | | pagina 11