In de relatie tussen edelen en graaf vormde de leenband een essentieel element. Zee
land kende drie typen grafelijke lenen. Ten eerste lenen in de vorm van grondbezit
- daarbij ging het meestal om slechts kleine stukken land -, ten tweede penning- of
geldlenen en ten derde, verreweg de omvangrijkste categorie, ambachtsheerlijkheid,
het erfelijk ambt van ambachtsschout oftewel ambachtsheer in een ambacht.8 Om
dit laatste type leen gaat het in dit artikel. In een Zeeuws ambacht, dat rond 1300 qua
gebied samenviel met een kerkelijke parochie, waren bestuur en lage rechtsmacht in
handen van een college van schepenen onder leiding van een erfelijke ambachtsheer,
of liever, haast altijd een aantal ambachtsheren, die zich meestal lieten vertegen
woordigen door een door hen aangestelde schout. Dat verschijnsel van meer dan
één ambachtsheer per ambacht hing samen met het feit dat ambachtsheerlijkheid
volgens het Zeeuwse leenrecht vererfbaar was op alle zonen van een overleden am
bachtsheer, met voor ieder een afgepaald deel van het ambacht van de vader. Zo'n
territoir van één ambachtsheer heette eveneens ambacht. Vandaar dat in dit artikel
om verwarring te voorkomen voor het 'grote' ambacht met de schepenbank de door
Dekker geïntroduceerde term 'vierschaarambacht' wordt gebruikt; alleen het deel
van een ambachtsheer wordt 'ambacht' of 'ambachtsheerlijkheid' genoemd.9
Die ambachtsdeling als gevolg van het erfrecht, met het gevaar van versnip
pering, vormde een belangrijke factor waar het ging om de positie en onderlinge
verhouding van de edelen in Zeeland. En het zijn dan de grafelijke rentmees
tersrekeningen, met name de verantwoording daarin van de inning van beden
en heervaartgelden, die een goed beeld geven van de situatie op een bepaald mo
ment. Bede en heervaartgeld werden namelijk niet geïnd per vierschaarambacht,
maar werden door elke ambachtsheer afzonderlijk voor zijn eigen ambacht af
gedragen. En dat gebeurde, althans wanneer de bede werd geïnd 'bi den brede'
- over deze term hierna -, over zo goed als alle cultuurgrond in diens ambacht. In
de rekeningen staat per ambachtsheer over hoeveel gemeten in diens ambacht de
bede 'bi den brede' werd opgebracht, zodat wij alle ambachtsheren van dat mo
ment bij naam vermeld vinden en bovendien, op hooguit een klein verschil na, de
oppervlakte kennen van het ambacht van elke ambachtsheer.10
Peter A. Henderikx
11
8 Daarnaast hielden edelen ook tiendrechten van de graaf, maar dan bijna altijd als pachtgoed,
niet als leen.
9 Dekker, Zuid-Beveland, 403-418; Gosses, De rechterlijke organisatie, 43, 107-109, 119-129,
gebruikte voor het ambacht van een ambachtsheer de term 'ambachtsportie'. Zie voor de stich
ting van de parochies in Zeeland, Henderikx, Kerk en kerkelijke instellingen, 146-157.
10 Gosses, De rechterlijke organisatie, 43-52, 56-58; Dekker, Zuid-Beveland, 425-467.