hands leen ongedeeld hadden gelaten. Een sprekend voorbeeld van gezamender-
hands ambachtsbezit vindt men in het vierschaarambacht Biggekerke. Allard heer
Everdeyszoon bezat daar in 1318 een aanzienlijk ambacht van 240 gemeten, in groot
te de derde ambachtsheerlijkheid van Biggekerke. Zijn zeven zonen lieten dat, zo
blijkt uit de bederekeningen van 1331 en 1332, ongedeeld in plaats van het te splitsen
in zeven stukken van slechts 34 gemeten elk.15 Naast dat zij op die manier vooralsnog
voorkwamen dat hun positie ten opzichte van de andere ambachtsheren van Bigge
kerke sterk zou verzwakken, zullen zij dit bovenal hebben gedaan om daarmee een
ander onaangenaam effect van het Zeeuwse leenerfrecht te ondervangen. Behalve
namelijk dat volgens dat erfrecht het ambacht vererfde op alle zonen of zoonszonen
van een overleden ambachtsheer, vererfde het ook uitsluitend op zonen en zoons
zonen. Vrouwelijke familieleden, maar ook broers, ooms en neven van de overle
den heer konden geen enkel recht doen gelden; het ambacht viel dan terug aan de
graaf als leenheer. Hielden daarentegen de zonen van een overleden ambachtsheer
een ambacht gezamenderhands van de graaf in leen, dan bleef, wanneer een van de
zonen zonder mannelijk nageslacht overleed, diens aandeel deel uitmaken van het
gemeenschappelijk bezit van zijn broers. Een goed voorbeeld levert de genoemde
casus van de zonen van Allard heer Everdeyszoon in Biggekerke: de zeven broers die
volgens de bederekeningen van 1331 en 1332 het ambacht van hun vader in Biggeker-
ke onverdeeld hadden gelaten. Acht jaar later, in 1340, en ook in 1343, was dit zelfde
ambacht nog steeds ongedeeld, maar nu ontbreken in de bederekening wel de na
men van de broers Jan en Hendrik. Waarschijnlijk waren deze kinderloos gestorven,
zodat hun aandeel in het ambacht aan de vijf overgebleven broers was toegevallen.16
In veel gevallen bleef een ambacht meer dan één generatie in gezamender
hands bezit. Zo hadden in 1318 de drie broers Bonen, Jan en Boudijn, zonen van
Boudijn heer Boudijnszoon, samen een ambacht in Oost-Souburg. Later waren zij
daarin blijkens de bederekeningen van 1331 en 1332 opgevolgd door hun in totaal
vijf zonen, die het ambacht vooralsnog eveneens in gemeenschappelijk bezit hiel
den. Pas in 1340 blijkt het te zijn verdeeld in drie delen: een deel als gezamender-
hands bezit van de twee zonen van Bonen, een deel van de twee zonen van Jan, en
een deel van Boudijn, de zoon van Boudijn.17
14
Edelen, ambacht en erfrecht op Walcheren
15 De heervaartrekening van 1318 geeft alleen de oppervlakte 'te stene, 213 gemeten; de bedereke
ningen van 1331 en 1332 geven de oppervlakte 'bi den brede, 240 gemeten, Hamaker, Rekenin
gen Zeeland, dl. 1, 20, 274, 368.
16 Hamaker, Rekeningen Zeeland, dl. 2, 127; Smit, Rekeningen, dl. 2, 290.
17 Hamaker, Rekeningen Zeeland, dl.1, 117, 270, 365; idem, dl. 2, 124.