merking kwamen voor ambten in dienst van de graaf, bijvoorbeeld als dijkgraaf, baljuw, rentmeester of ontvanger. Is enerzijds duidelijk dat niet alle ridders en knapen over een uitgebreid am- bachtsbezit beschikten, dan blijkt anderzijds wel dat in deze periode de omvang rijkste complexen ambacht uitsluitend toebehoorden aan leden van de ridder schap. Van de ambachten op Walcheren was volgens de bederekening van 1332 al het ambachtsbezit van 600 gemeten (240 ha) of meer - afgezien van het ambacht van de abdij van Middelburg - in het bezit van ambachtsheren die tot riddermati ge families behoorden, te weten veertien heren in totaal, onder wie de al genoem de Jan van Beaumont en Floris, Klaas en Wolfert van Borsele naast leden van de families Van Souburg, Van Koudekerke, Van Meliskerke, Van Brigdamme en Van Baarsdorp. Samen bezaten deze veertien heren 14.640 gemeten ambacht, dat wil zeggen ruim een derde deel van de oppervlakte van alle Walcherse ambachten samen. Van deze edelen die én ridder of knaap waren, én over een omvangrijk am bachtsbezit beschikten, kan men zeggen dat zij in 1332 de absolute top vormden van de Walcherse adel. Zij het dan wel een weinig stabiele top, want elf jaar later, in 1343, was de situatie al weer gewijzigd, voornamelijk ten gevolge van vererving. Volgens de bederekening van dat jaar behoorden ook toen de ambachtsheren met meer dan 600 gemeten ambacht tot riddermatige families, maar ten opzichte van 1332 was hun aantal afgenomen van 14 naar 12 personen en de totale oppervlakte van hun ambachtsbezit van 14.640 naar 12.216 gemeten. Van enkele van de heren uit 1332, zoals van leden van de families Van Koudekerke en Van Baarsdorp, bleek in 1343 het ambachtsbezit na hun dood te zijn verdeeld onder hun zonen, terwijl anderzijds alleen van Jan van Nieuwwerve het ambacht was uitgebreid tot 867 gemeten ambacht in Ritthem en Nieuwwerve. Ambacht als grafelijk leen Buiten de steden vormden in Zeeland alle ambachtsheren en -vrouwen tezamen een adellijke bestuurslaag, als het ware een plafond tussen erboven de graaf en er onder de voornamelijk onedele ambachtsingezetenen op het platteland. De direc te bemoeienis van de graaf met het lokale ambachtsbestuur was in Zeeland dan ook een stuk geringer dan in Holland, waar lang niet alle ambachten in leen waren uitgegeven en de graaf op veel plaatsen direct greep had op het lokale bestuur. De positie van de ambachtsheren als intermediair was onder andere sterk waar het de heffing van de grafelijke bede betrof. De bede kon op twee manieren wor den geïnd, namelijk 'bi den brede, dat wil zeggen, over het volle aantal bedeplich- Peter A. Henderikx 19

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2020 | | pagina 20