Een man op jaren. En waar is zijn kniptang gebleven? Het is net of de snor kleiner en grijzer geworden is. Die oude trams -met die met rotan beklede banken, de leuningen hebben grepen van messing- maken veel lawaai, vooral als er met enige snel heid wordt gereden. Vergeet niet dat de trambaan daar op veen grond ligt. En die blijft slap, vele jaren lang. Daar verstaat de man naast mij tenslotte wat ik zeg. De kondukteur blijft met naar mij toegewend oor staan luisteren. Dat oor is op on zorgvuldige manier ontdaan van zijn haren. Hij kan mij niet verstaan. Misschien verstaat hij me wel maar begrijpt hij niet wat ik zeg. Daarom ga ik over tot een verklarende om schrijving, een parafrasering dus. De zoon van een koning en een koningin. "Wat?" vraagt de kondukteur. Ik herhaal het. De man naast mij lacht. "Ja, dat is een prins." "Juist", zeg ik. Maar de kondukteur begrijpt mij niet. Hij loopt verder de wagen in, met een wiegende stap tussen de grepen van messing door. Daar komt hij terug. Maar alles zo langzaam. Vergeten heeft hij me niet. Dat zie ik aan de bewegende vlekjes achter zijn brilleglazen. En ik denk: man, schiet toch op, daar is Haarlem al en voordat je het weet, zijn we mijn halte voorbij. Nog eens proberen. Ik zal hem mijn bewegende lippen tonen. Dat helpt wel eens. De zoon van een ko"Ik versta U niet", zegt hij voor de zoveelste keer. Die man is dus doof. De zoon van een ko ach het hoeft niet eens van een koning èn een koningin te zijn. De zoon van... verdomme, daar zitten we al midden in Haarlem. Maar dat is niet de Tempeliersstraat. Het lijkt hier op Amsterdam. Nog verderop is het. Wat is verderop? Als ik nu die kondukteur betaal, heb ik geen geld om voor de rit door de stad te betalen. Dus betaal ik hem niet. Zo denk ik en dat denken neemt geen einde. Het is zijn schuld dat ik hier sta, op een perron dat geen echt perron is, maar een grindbaan. Dus niet een strook van sintels, zoals in Pieczyska. Zo denk ik. Hier beginnen de tegels. En nu ga ik sneller lopen. De kondukteur komt achter mij aan. Die wil zijn geld. Het is hier erg druk. Ik hoor zijn niet aflatende stap pen tussen de vele andere geluiden door. Nog wat vlugger ge lopen. Ook hij versnelt zijn stap, roept halfluid iets. Ik schiet de restauratie in. Meer een café is het, met bier- pompen en biljarttafels. Net als in Hannover voordat de bom bardementen kwamen. Nu hoop ik hem... daar is-ie alweer. Zijn uniform lijkt minder donker; er zit veel groen aan. Het is groener dan ik had gedacht, lijkt sterk op het uniform van de Duitse smerissen van toen. Ik besluit om niet verder te gaan. Boos en hijgend staat hij voor mij. Met zijn dikke buik verspert hij me de weg. Hij wil zijn geld. Hij dreigt me een klap te geven. Of ik hem. Dat is altijd moeilijk te zeggen in zo'n situatie. Een oude man die boos is. Maar ook ik ben boos. En zo heel jong ben ik niet meer. Dan opeens wijkt mijn boos heid, is er zelfs een gevoel van verbondenheid: ik bedenk dat ik een abonnement heb. Dat geldt weliswaar niet verder dan die eerste halte in Haarlem, maar toch... Waar heb ik nou dat bewijs van verbondenheid gelaten? Jezusnogaantoe, waar zit het? Deze man is immers, .dat, dat is hij... en daar loop ik eindelijk weer buiten. 22

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1989 | | pagina 24