Vanuit mijn dakraam achter de zeedijk
zag ik het water spiegelen,
een vloer van cararisch marmer,
schepen braken er stampend doorheen,
zeehonden op de zandplaten verroerden
zich niet voor dit zachte geweld.
Ik heb uit het water de taal opgediept:
het knerpen van schelpen en zeewier,
de taalmuziek van de zeekoraal,
het gelispel van mossels en krukels,
het gespitste luisteren der lamsoren
op de schorren, en het slikken der kreken.
's Nachts als de tong van de wind
langs het lijf van de dijken likte
en mist als een sneeuwlawine
het land indreef, sloeg het verdriet
van de misthoorn, overal aanwezig,
een wak in het grijs van mijn ziel.
12