zelfstandig de omgeving af te stropen. Bovendien voelden we ons behoorlijk veilig. In de wijde omgeving was geen Duitse soldaat meer te bekennen. Wel kwam je overal ontsnapte of bevrijde gevangenen tegen: Belgen, Serviërs, Russen, Polen, Tsjechen, fransen. Op het marktplein van het dichtstbijzijnde dorp, dat eruit zag als een plaatje uit een geschiedenisboek, verzamelden ze zich. Er werd van alles versjacherd, maar bovendien hadden de Engelsen er een legertent opgezet, waarin een paar vaten jenever stonden. Regelmatig werd daar gratis uit getapt. Sommige vrouwen van het dorp waren ook niet vies van de drank, ik herinner me een bleke, knappe Duitse die bij het zien van haar aangeschoten landgenoten op de grond spuugde, haar twee zoontjes naar voren schoof en hysterisch uitriep, dat ze wat haar betrof voor het vaderland mochten sterven. En dat zij daar, 'die Schweinen dort', zich moesten schamen. Maar over het algemeen was de sfeer zo ontspannen, dat het leek of de oorlog al iets uit het verleden was, terwijl slechts op geringe afstand de hele dag tanks en pantserwagens voorbijdenderden. Als de zon scheen lieten we ons tegen het luchtafweergeschut neer zakken, dat midden op het plein stond opgesteld. We staarden naar de groene waas in de kruinen van de eiken, en naar de jonge vrouwen die voorbij kwamen. We waren bovendien dol op Amerikaanse en Engelse sigaretten. Tot voor kort hadden we niets anders dan peuken van onze bewakers gerookt of slechte Russische tabak waar we sigaretten van draaiden met behulp van krantepapier. Tijdens één van die samenscholingen stak een jonge, blonde Rus zijn hoofd in de loop van het afweergeschut, een andere Rus trok voor de grap aan een hendel met als gevolg dat de jongen voor onze ogen werd onthoofd. Niemand maakte zich echter erg druk om het drama. Er hing al teveel opwinding in de lucht. Al gauw maakten we dankzij de vindingrijkheid van K. deel uit van de plaatselijke elite. We lieten ons bedienen in een duur hotel en toen ons de toegang een keer geweigerd werd omdat we nooit afrekenden, riepen we Bang-bang erbij, die met behulp van zijn karabijn de eigenaar tot andere gedachten bracht. In iedere winkel waar we binnenstapten, werden we met voorrang op de plaatselijke bevolking behandeld. 'Auslander gehen vor,' herhaalde mijn jongste broer onvermoeibaar. Toch stonden we niet vijandig tegenover de dorpsbewoners. We knapten zelfs hier en daar karweitjes op, natuurlijk in ruil voor een warme maaltijd of een kledingstuk. Ik zelf was vaak in de dorpssmederij te vinden, omdat het werk me interesseerde. Ofschoon we onze kampkleding hadden weggegooid en in de gangbare 10

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1991 | | pagina 12