verdringen om een plaats te vinden. De rechter zijwand werd volledig in beslag genomen door een bergmeubel van donker eikehout. Vlak ervoor stond een ronde eettafel, perzisch kleedje erop, vier stoelen met starre leuningen eromheen. Tegen de achterwand hurkte een fors dressoir. Erboven hing een kitscherig schilderij van een mediterraan landschap: veel azuurblauw en okergeel en witte huisjes met rode daken. Op het dressoir stonden wat prulletjes van porselein en een ingelijste foto van de paus met een roodwit strikje over een bovenhoek gedrapeerd. Voor het dressoir stonden een leunstoel met roestbruine bekleding en houten leuningen, een roodbruine poef, een salontafeltje en tenslotte, onder het raam, een bank in dezelfde uitvoering als de leunstoel. Twee deuren kwamen op de kamer uit: de ene naar hal en badkamer, de andere naar de keuken. Ze stonden allebei wijd open. Echt akelig was de verlichting. Een massieve houten luchter met acht armen waarop nagebootste kaarsen stonden, witte hulzen met daarop vlamvormige lampen die een keihard licht en scherpe schaduwen verspreidden. Martenglass zat in de leunstoel, fles Long John rechtop tussen de dijen, lippen misnoegd op elkaar geperst. Hij voelde zich een verwend rotjochie dat zijn zin niet kreeg, terwijl hij bovendien niet eens wist wat zijn zin was. Uit verveling slaakte hij enkele diepe zuchten en keek naar het venster. De zwarte ruit weerspiegelde zijn hoofd als een doodskop met goudblonde pruik, de ogen in duister gehuld zodat ze lege kassen leken. Rillend keek hij weg. Het werd sakkers koud in het vertrek. Hij nam een slok whisky, die als een dikke warme regenworm naar zijn maag kroop. Dat hielp. Een beetje, maar niet veel. Een mislukte spion voelde hij zich, prijsgegeven aan de vijand, wachtend op de trap tegen de deur. Uit aangrenzende huizen klonken tekenen van leven die evenmin erg hoopvol waren. Achter de ene zijwand baste een ontevreden mannen stem. Achter de andere bulkte radeloos een baby, een voorlijk mensje, dat nu reeds besefte wat hem te wachten stond. Onder de vloer dreunde een televisietoestel. Al kon het ook het gerommel zijn van een onder aardse geiser die op springen stond. Of de aankondiging van een aarbeving. In het trappenhuis weergalmde het gerammel van sleutels, gevolgd door het geknars van sloten, zoals de godganse avond al, omdat de bewoners het kennelijk nodig vonden hun huizen te vergrendelen met drie of meer sloten die telkens stuk voor stuk geopend moesten worden. Dat was een naargeestig kabaal, waardoor Martenglass voort durend herinnerd werd aan de tijd die hij ooit, als jeugdzondaar, in het Huis van Bewaring had doorgebracht. 22

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1991 | | pagina 24