Iulianus was een neef van Constantijn de Grote, die de christenen met het Edict van Milaan (313) godsdienstvrijheid had gegeven, en die in 325 het eerste oecumenische Concilie van Nicea bijeen riep, waar in het raam van de Niceense geloofsbelijdenis o.a. het dogma van de Drieëenheid werd vastgesteld. Iulianus Apostata werd in 355 door Constantius II tot opvolger aange wezen. Hij was christelijk opgevoed, maar in stilte de laatheidense leer van het neo-platonisme toegedaan. Naast militaire bewees hij ook retorische en literaire bekwaamheden te bezitten: hij liet redevoeringen, brieven en gedichten na. Na Constantius' dood in 361 verwierf hij een troon die hij maar twee jaar zou bezetten: al in 363 sneuvelde hij op een veldtocht tegen de Sassaniden (Perzen). Tijdens zijn kortstondig bewind begunstigde bij de heidense religies, die nog grote aanhang genoten, en zette hij de christenen de voet dwars waar hij maar kon. Zijn optreden bleef echter een wat bizar intermezzo in de geschiedenis van de late keizertijd. Losgemaakt uit de historische context komt Iulianus naar voren als een typische romanticus. De ontevredenheid met zijn eigen tijd, de hang naar een geïdealiseerd verleden, de hardnekkige verkondiging van obsolete waarden: die bekende elementen verenigde hij allemaal in zich, en ze verlenen aan het streven van deze geestdriftige jongeman een glans van tragisch fanatisme, waarbij het fanatisme van de bekrompen en muggeziftende voormannen van de christenheid van zijn tijd dof afsteekt. Volgens de christelijke legende zouden Iulianus' laatste woorden zijn geweest: 'Zo heeft u dan toch nog overwonnen, Galileeër.' Het christendom heeft, geheel in de lijn van zijn exclusivisme, zijn felle bestrijder met deze kunstgreep alsnog tot een parel in zijn eigen kroon gemaakt. Ook in Ibsens drama is Iulianus gereviseerd tot een verpersoon lijking van de geschiedfilosofische opvattingen van de auteur. De Afvallige werd een soort donorfiguur in de ontwikkeling van de mensheid zoals Ibsen die wilde verbeelden, en die zich op typisch 19de-eeuwse wijze bewoog langs de lijnen van de dialectiek: these - antithese - synthese. Ibsen had, in de geest van zijn tijd, een teleologisch schema aan het menselijk verleden opgelegd dat hij ook buiten de kaders van zijn literaire werk verdedigde. Uit de beperkingen van het heidendom was het christendom voortge komen, dat weer plaats zou moeten maken voor een wereldbeschouwing die het goede van beide stadia zou verenigen en bewaren. 6

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1991 | | pagina 8