Nikki's Hemelvaart*
PETER CUIjPERS
Het leek wel of het de laatste weken vaker had geregend dan in alle
jaren die ze zich herinnerde. Of dat het in ieder geval voortdurend
zwaar bewolkt was geweest. Ja, ze wist wel zeker dat de zon zich al die
tijd geen moment had vertoond.
Het was begonnen met dat onweer in de avond na de dag van het
Nationale feest. Ze had geen angst gehad voor de bliksems die boven
de stad hadden geflikkerd - naar verhouding even fel als de paar
defecte neonlampen die het nog een beetje deden in de voetgangers
tunnel bij de Bibliotheek, wanneer ze daar 's nachts wakker schrok,
klam van het zweet, krampend van begeerte naar een shot vloeiwizz.
Je kon altijd je ogen nog sluiten, je handen stevig tegen de oogkassen
drukken - dan trilden die handen meteen ook niet meer. En in de
ergste gevallen dicht tegen de vaalbruine slaapzak van Charles aan
schuiven, al wist je dat hij zijn hand in je bloesje zou steken zodra hij
wakker werd uit zijn benevelde gesnurk, maar ook dat hij nooit verder
zakte dan het sierbeslag van de riem van je jeans, die als een grendel je
onderlichaam afsloot. En dat hij minstens tien lange minuten luid
kreunend zou proberen zich af te rukken alvorens in een gierende
huilbui uit te barsten omdat het hem wéér niet gelukt was, waarna hij
net zou doen alsof hij hevig was klaargekomen en je een paar slokken
van zijn eerste pilsje van de nieuwe ochtend zou opdringen.
Het was de donder die haar bang maakte. Niet zozeer het harde
geknetter vlak boven haar hoofd, de knallen die tussen de betonnen
en marmeren gevels van de stationswijk van links naar rechts ketsten.
Ze had al op school geleerd dat donderslagen die je kon horen ipso
facto - dat had de leraar gezegd: ipso facto - geen kwaad konden. Je
schrok er wel van, zoals je ook altijd weer van mannen in een uniform
schrok, maar dat was niet hetzelfde als bang zijn. Nee, het erge was dat
doffe gedreun op de achtergrond, het vage, onheilspellende gerommel
in de verte. Alsof het land rondom de stad in opstand was gekomen en
onstuitbaar, in grote, bruinzwarte vloedgolven deze kant op kwam,
recht op haar af, uit alle windrichtingen, alles wegvagend wat het
ontmoette, de huizen en flats in de voorsteden, de wegen, de spoor
lijnen, de bruggen, niets sparend wat door mensen gebouwd was. En
dat ook de mensen zelf zouden worden bedolven onder tonnen woest
kolkende grond. Dat ze zouden stikken met een kluit aarde in de
mond, of verpletterd worden, samen met de baby's in hun armen, in
5