Skeletten en 'spiermannen'
mee door ruimte en tijd!
Peter Sijnke
A.C. Meijer, Frappante gelijkenissen.
J.P. Boutje (1774-1834) als beoefe
naar van kunst en wetenschap.
Zeeuwse Katernen 8 (Middelburg
1992). ISBN 90-74517-01-3.
19,50.
In de verschillende lexica die de
onderzoeker op kunsthistorisch
gebied terzijde staan, zijn over de
in Middelburg geboren en over
leden Johan Pieter Bourjé slechts
enkele regels te vinden. Er valt
daarin niet veel méér te lezen, dan
dat Bourjé tekende (figuurstudies)
en schilderde (portretten en kabi
netstukjes), dat hij zijn opleiding
ontving van jan van den Broeken,
Jacob Perkois en Pieter Gaal en dat
hij lid was van de Middelburgse
Tekenacademie. Die summiere ver
melding heeft Bourjé gemeen met
meer schilders en tekenaars die in
het laatste kwart van de achttien
de en de eerste helft van de negen
tiende eeuw in Zeeland actief
waren. Voor hun werk bestond in
die tijd zelf, althans in de eigen
regio een zekere belangstelling,
maar raakte spoedig nadien in de
vergetelheid. Niet in alle gevallen
was gebrek aan artistieke kwaliteit
daarvan de oorzaak.
Voor het schrijven van een ge
schiedenis van de Zeeuwse schil
der- en tekenkunst rond 1800
moet nog veel onderzoek worden
verricht en gepubliceerd. Zo af en
toe verschijnt er gelukkig wel wat,
zoals bijvoorbeeld het artikel van
Bol over Perkois en het boekje van
Van Dissel over de Middelburgse
Tekenacademie En nu dus de
publicatie van Meijer over Bourjé.
Meijer heeft eerst en vooral een
goed gedocumenteerde studie over
het leven van Bourjé en zijn acti
viteiten als kunstenaar, natuur
kundige, sterrekundige en ijk
meester geschreven. Activiteiten
die, zoals de schrijver in zijn in
leiding reeds aankondigt, opmer
kelijk - men is geneigd te denken:
frappant - veei raakvlakken blij
ken te hebben. Bourjé is met zijn
brede interesses een voorbeeldig
kind van zijn tijd.
In vier chronologisch geordende
hoofdstukken, van 'Jeugd en op
leiding' tot en met 'Een vaste
positie', krijgt de lezer tot in het
anekdotische toe de biografie van
Bourjé voorgeschoteld. We lezen
over zijn ziekte tijdens zijn jeugd
(meningitis zoals Meijer deftig
schrijft; hersenvliesontsteking),
waardoor hij doof werd en moei
lijk kon spreken, zijn liefdesperike
len, zijn gezinsleven, de moeizame
strijd om het bestaan en zijn uit
eindelijke erkenning. De 'egodocu
menten' die van Bourjé bewaard
zijn gebleven vormden wat dat
betreft voor Meijer een rijke bron,
waaruit hij middels een grote hoe
veelheid citaten ook de lezer ruim
hartig laat putten.
De door Meijer gekozen algemene
biografische benadering heeft als
nadeel, dat specifiek kunsthisto-
38