De eerste Kruistocht van Hans Martenglass anno 1982 (fragment) Jan Bee Landman Toen hij een antiekwinkel passeerde, compleet met antiquair in de schaduw als een bijzonder onooglijke beeltenis van Landru, zag Martenglass een grote schelp in de etalage een zonnestraal omvatten en werd herinnerd aan de zee. De zee! Ah, de Zee. Hij keek omhoog naar de lucht. Babyblauw met witte gelobde wolken als trossen ingesneeuwde druiven. Ja, zei hij, de zee lonkt naar me, een wederkeer naar de schoot. Terug naar mams: vlakken zand verliezen zich in het zomerwaas. Zilvermeeuwen roepen elkaar smartelijke wachtwoorden toe boven de buitelende golven, romige duinen zwellen wellustig onder het kristalgetinkel van een leeuwerik. Goed geantwoord. Dit kon zelfs de dag worden dat hij, op de top van een blank duin, haar ontmoeten zou: de laatste eenzame maagd, gehuld in rouwend wit, met lang vlasblond haar slepend op de bries als een verbleekte strijdvaan, uitkijkend over de wateren, wachtend op die ene Krijgshaftige Noorman die de woestijnen van de tijd over winnen kon om haar te redden uit deze komkommerdagen van kantoorklerken en sociaal bewogenen, om haar te overweldigen en zich zo aan haar te verslaven. Zijn hart gaf een hoopvolle roffel. Hij zette het op een lopen naar het Centraal Station, zoolgangers uit zijn weg schimpend. Dit kon De Dag zijn, potjandorie, dit kon hem worden. Toen, zesentwintig minuten later, de trein door het landschap denderde, onderging Martenglass oude gevoelens van spijt terwijl hij, onderuitgezakt in zijn eersteklascoupé, uitstaarde over zijn geboorte land. Hij reisde niet vaak en iedere tussenpoos bracht de marteling ooggetuige te moeten zijn van de nieuwe ravages van de menselijke vooruitgang. Dit was ooit een grootse verlatenheid geweest. Een uit gestrektheid van moerassen en weidse rietvelden vol windzang en vloeiglas krioelend van vis en gevogelte. Thuis voor zijn onverzet telijke voorouders, die zelfs niet de moeite genomen hadden om op te kijken toen Rome haar klossende legioenen hierheen zond om te verzinken in een wereld die onder hun voeten wegsmolt tot modder en water en koude slokken dood. En nu... leeggezogen, in moten gehakt door kanalen en sloten, een godslasterlijke lappendeken van akkers en weiden, ingesloten door een omheining van kranen en heimachines, terwijl ieder klein 14

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1993 | | pagina 14