het zand, lagen ze in kudden, de snollen, als zogende varkens, met harteloze brutaliteit hun tieten tonend. Zijn eerste aandrang was meteen om te keren, maar hij was niet zo ver gekomen om zich zonder slag of stoot te laten verjagen. Dus daalde hij schoorvoetend af naar het strand. Het tafereel kwelde hem. Hoe diep moest het mensdom (vrouwdom) nog zinken voordat het op loste in totale verloedering? Wat was er in hemelsnaam van Dames terechtgekomen? Nooit had hij geloofd dat de vrouwenborst zulke wansmakelijke vormen kon aannemen. Hij weende van binnen bij de herinnering aan het mateloze ontzag en respect dat hij altijd gevoeld had voor dat deel van de vrouwelijke anatomie; heilig was het bijkans geweest, een verborgen schat, slechts toegankelijk voor de ingewijde, op hetzelfde peil als de Heilige Graal die onzichtbaar bleef voor allen behalve een ridder van volmaakte zuiverheid. Een fenomeen van mystieke waar de, ongeacht vorm of omvang, want wat betekende uiterlijk voor een gelovige? Hij wendde zijn ogen af van de drillende vleesklompen rondom en zocht troost in de aanblik van de de zee. Met de kalme laatdunkend heid van een Victoriaans butler vouwde die zijn golven op de kust. Hoezeer had Martenglass niet gesidderd van opwinding en spanning toen hij, als knaap van dertien, voor de allereerste maal de moed gevonden had om zijn hand te laten glijden naar die betoverende zwellingen in de trui van een vriendinnetje. Wat een extase - te ver gelijken met die van een archeoloog na jaren vruchteloos zoeken - om de zachtheid te voelen, om die meegaande bollen te onthullen als verboden kunstwerken. En zelfs na vele jaren en vrouwen en momenten van onthulling, was de verrukking nooit helemaal ver dwenen. Tot vandaag, tenminste. Nu was alles verloren. De tempel was ontwijd, ontluisterd, de voor werpen van aanbidding ontwaard door gemeenzaamheid. Het was alsof men gedwongen werd de aars af te vegen met incunabelen. Hij dwong zich te kijken naar het weerzinwekkend vertoon van de lompe bulten, al flappend, lebberend en slingerend, monsterlijke zwellingen of puntige puisten met hun tepels als even zovele wratten en zweren. Nooit meer zou hij een nieuw ontblote borst met devote verwondering bezien. Het zou gewoon de zoveelste kluit gezwollen vlees zijn, verfomfaaid door talloze ogen zoals bankbiljetten door ongewassen handen. Weer een droom bruut verstoord door een al te schrijnend licht. 16

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1993 | | pagina 16