kosmische dimensie: er heeft een versmelting plaats van de boven wereld met de gewone werkelijkheidsbeleving van het subject. Verder is er een religieuze dimensie door de metafoor van het sacrament. Men zou ook van een sacramentele dimensie kunnen spreken. Ten slotte is er talige werkelijkheid waarin en alleen waardoor de dichter de eenheid van al deze dimensies tot stand kan brengen in wat men zou kunnen noemen met een term uit de mystiek, de unio mystica, het moment van de extase. Daarvoor worden de dichter de sublieme slotregels van het gedicht ingegeven: 'De wereld werd kleiner en kleiner en eindigde in een enkel kristal.' In de metafoor van het kristal voltrekt zich de mystieke vereniging. Al de genoemde dimensies en alle werkelijkheden van de zichtbare en onzichtbare wereld vallen samen in een kristalhelder punt, verbeeld in de sneeuwkristal. Het moment van de extase is van korte duur. Slechts een enkel gedicht lang weet de dichter de eenheid van alle werkelijkheid in de taal te realiseren. Met des te meer pijn slaan vlak daarna de gevoelens van eenzaamheid en verlorenheid toe. Het tweede gedicht, 'Glas', is een donkere contrapunt. Het kristal is verworden tot een bijna ge ledigd bierglas. Je ziet het fletse vlokkige bierschuim als vuile sneeuw aan het glas kleven. Het langzame sacrale smelten van de sneeuw op de tong is een snel consumeren geworden. Er is geen weg terug naar de verloren eenheid, het 'sprookje' is uit, de weg terug van Klein Duimpje, de weg naar de kindertijd is onbereikbaar. Met prachtig gevonden regels zegt de dichter: 'Alle wegen tot aan het kruimelspoor der sterren zijn onbegaanbaar.' Het derde gedicht, 'Contact', voegt hier nieuwe subthema's aan toe, nl. de liefde en de dood. De jurk van de geliefde 'met noppen als zwarte gaten op een witbevroren veld' Het prille sneeuwveld uit de jeugd is een hard bevroren veld ge worden met zwarte gaten die de dood symboliseren. De geliefde heeft maar één verlangen dat de dichter niet blind was in haar dood. In de liefde ligt de mogelijkheid besloten van een nieuwe communio met de werkelijkheid. Dat is 'haar enige verlangen'. In de gedichten vier en vijf gaan poëzie en dichterschap weer duidelijk de boventoon voeren. De dichter vat zijn dichterschap op 'alsof het om een roeping gaat'. Niemand ziet hem vertrekken uit de werkelijkheid van alledag, hij wil er niet volledig uit verdwijnen, hij wil zichtbaar blijven en blijft gebukt lopen tegen het verdwijnen in. Hij groeit er scheef door, daar is geen ontkomen aan. Dat is een 'Ongeschreven Wet'. 'Met mondjesmaat valt niets te redden, nu diep in het woord op me wordt 20

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1994 | | pagina 20