Ik verslond ze, al was de taal nog hoogdravender dan die van de
pastoor op de preekstoel.
Met het klimmen der jaren werd mijn grootvader steeds krommer en
kleiner, en werden zijn haren langer. Voor mij leek hij op een aarts
vader uit het Oude Testament. Ik herinner mij dat hij op een dag een
stevige stok sneed uit een doornheg vol akkerwinde en vogelnesten.
Bovenaan de stok sneed hij uit de knoest waar zich een zijtak had
gevormd een gladde, ronde knop. Zo kon je hem met zijn krom
getrokken vingers om de knop geklemd op weg naar de kerk zien
lopen, een oude gebogen patriarch uit een tekening van Rembrandt.
Zijn Zeeuwse kostuum, zijn boerenhoed, bombazijnen broek, zijn
kortrok (korte overjas) waren meer grijs dan zwart van de ouderdom.
Toen hij over de tachtig was, ging hij alleen nog naar de mis van
half negen en van tien uur. In de andere diensten werd hij niet ver
vangen. Twee jaar na de dood van mijn grootmoeder werd hij ziek.
Waarschijnlijk voor het eerst van zijn leven echt ziek. Het duurde
maar een paar weken. Toen gaf hij het op. Hij zou gezegd hebben dat
hij wel Onderslaeher aan de hemelpoort wilde worden. Hij was zes
entachtig, toen hij zijn baantje aan Petrus ging aanbieden. Het was
vlak na de oorlog en in de roes van de bevrijding had niemand meer
behoefte aan een ordebewaarder. Na hem werd er geen nieuwe
Onderslaeher meer aangesteld. Zijn bidstoel achter in de kerk was tot
op het bot versleten.
In zijn kerk was hij de laatste ordebewaarder geweest. Hij had er
nooit een ordeteken voor gekregen. Zijn ambt achteraan in het
schemerduister van een dorpskerk kwam te weinig aan het licht om
voor een kerkelijke onderscheiding op te vallen. Bovendien was hij
in de laagste regionen van de kerkelijke hiërarchie een te opstandige
figuur geweest. Hij had het gewaagd om in zijn dorp de bond van
katholieke landarbeiders op te richten. Dat was hem door de rijke
boeren en dus ook door de Kerk niet in dank afgenomen. Hij had
genoeg eer en lint over zijn schouders gedragen in de vorm van
zijn karmozijnen schouderband om nog een extra erelint van een
paus of bisschop te ontvangen. Bij de bisschop was hij overigens
geen onbekende, want hij had de euvele moed gehad om een 'prins
van de Kerk' ooit persoonlijk een brief te schrijven om zijn lot als
landarbeider te verbeteren.
14