dochter. De laatste was mijn moeder, die met mijn vader overeen
kwam om samen met zijn zwager het lage bos tot vruchtbaarheid te
brengen, en er twee huizen te bouwen.
De woeste grond werd ontgonnen, er werden sloten gegraven, er
werd verkaveld. Men plantte nieuwe bomen en struiken. Het grond
stuk werd verdeeld. Mijn oom als eigen zoon had de eerste keus en
hij koos natuurlijk het beste deel. Want ook dit lage bos kende weer
een hoger en een lager perceel. De dochter viel dus het lager gelegen
deel te beurt en mijn vader had geen keus dan mijn moeder met haar
'bruidsschat'. Misschien uit ongenoegen over het hem toegevallen
deel weigerde mijn vader zijn perceel verder te ontginnen. Er kwam
alleen een grote moestuin bij het huis en de kavels tussen de sloten
liet hij vol met gras en klaver groeien. Hij omheinde alles en liet
er een keur van paradijselijke dieren in los: kalkoenen, pauwen,
ganzen, kippen, konijnen, enkele geiten, schapen en een varken.
Mijn oom herschiep zijn perceel tot een waar paradijs van appel-,
pere- en pruimebomen. Ook de druif en de mispel, de aardbei, de
framboos en allerlei soorten bessestruiken ontbraken niet. In de
zomer deden we ons te goed aan de overvloed, tot ongenoegen
van mijn oom en van mijn vader, die zich gedwongen zag ook
wat vruchtbomen en struiken aan te planten om zijn eigen kroost
het onderscheid tussen mijn en dijn te kunnen bijbrengen. Mijn
vader, die van oorsprong een boerenzoon was en geen landarbeider,
wenste geen landwerk thuis te verrichten, behalve dan wat werk
in de moestuin. Ondanks de verbeterde afwatering bleef het perceel
dat van ons was 'kwaje grond', zoals mijn vader zei. In de winter
liep het meestal onder water. Ik herinner me dat we schaatsten op
de 'weitjes'. Later, toen mijn moeder de zorg voor al die dieren met
hun jaarlijkse aanwas te veel werd, kwam het grootste deel weer
braak te liggen. Een paar geiten en schapen zorgden dat de verwilde
ring binnen de perken bleef. Mijn grootvader zag het woeste land
met lede ogen aan. Maar mijn vader had geen tijd de verwildering
tegen te gaan en mijn moeder, bij wie de kinderen jaarlijks in last en
tal toenamen, evenmin.
Mijn grootvader kwam veel bij zijn dochter, mijn moeder, op bezoek.
Klein en krom liep hij over de dijk met de grote kaarsrechte canada's,
steunend op zijn knoestige meidoorntak, de hand om de gladde
knop geklemd. Op een dag deelde hij mee dat hij niet langer meer
Swies kon zijn. Hij zei het met treurige stem, alsof hij zijn einde
18