nis, tegen het juist achterliggende filosofisch idealisme en zelfs tegen
atheïstische tijdgenoten als de bijbelcriticus Bruno Bauer en Ludwig
Feuerbach. Deze laatsten hadden weliswaar God onttroond, maar er
'de Mens' voor in de plaats gesteld; terwijl Stirner verklaarde dat
zijn zaak de goddelijke noch de menselijke was, niet die van het
ware, het goede, de rechtvaardigheid, de wijsheid of de geest; niet
welke algemene zaak dan ook - zijn zaak was enkel de zijne, was
einzig zoals Ik einzig ben. Hij schreef zelfs geen verhandeling over 'het
ik': dat was immers ook een spook. Niet 'het ik' als object, maar 'Ik'
als subject, van waaruit de beschouwingen vloeien en waarheen
ze als boemerangs weer terugkeren, domineert Der Einzige unci sein
Eigenthuin. Maar wat ben Ik? 'Ik ben Ik,' zei Stirner, 'schepsel en
schepper in één.' 'Ik ben niet de kampioen van een gedachte noch
van het denken. Aan Mij, de onnoembare, versplintert het rijk van
de gedachten, het denken en de geest.'
'Ik heb Mijn zaak op niets gesteld.' Onder deze titel leidde Stirner
zijn boek in. Met dezelfde zin eindigt het werk; de tussenliggende
tekst is een letterlijke cirkelredenering van bijna vijfhonderd
pagina's, bol van apodictische stellingen, snoevende provocaties aan
het adres van de lezer, sofismen, paradoxen en uiteenzettingen met
veel afmattende herhalingen en uitroeptekens. Paul Lauterbach, de
bezorger van een Stirner-editie in 1892, noemde de auteur een filo
sofische komeet aan de noordelijke geesteshemel. Misschien omdat
de Einzige zo duidelijk buiten het kader van de academische wijs
begeerte viel, met haar stoffige aanspraak op waarheid en haar
gepantserde stelsels, opgebouwd volgens beproefde conventies van
stijl en logica. Max Stirner stelde zich buiten deze traditie omdat
hij niet gebukt wenste te gaan onder het juk van de waarheid, de
dogma's en de leer. 'Het genot des levens zoeken wij!' was zijn
simpele maar met aplomb verkondigde devies. Hij had zijn boek dan
ook niet geschreven omdat hij daar enig nut in zag; hij sprak zich
niet uit in het belang van de lezer of dat van de waarheid. Een vers
uit Goethe's Wilhelm Meister aanhalend bekende hij te zingen zoals
de vogel zingt, en het lied zelf was hem beloning genoeg. De lezer
gebruikte hij omdat hij, de zanger, oren nodig had. Het egoïsme was
trouwens niet zijn uitvinding. Het was overal in de maatschappij
aanwezig; allen waren volgens Stirner altijd al egoïsten geweest,
zij het 'slapende' of 'gekke' egoïsten, die zichzelf pijnigden uit on
wetendheid of zelfbedrog. 'Niets voor niets doet de mens; hij is
42