"loonzuchtig",' schreef Stirner. Zelfs de goede, onbaatzuchtige daad
werd gepleegd om de bevrediging die zij de dader bezorgde. Ook de
religie was een produkt van het egoisme, maar buitte dit vervolgens
uit, wat een 'bedrogen egoïsme' tot gevolg had, waarin Ik Mijzelf
niet bevredigde, maar een van mijn begeerten, i.e. de 'gelukzalig
heidsdrift'.
De lezer had dus geen wereldverklaring of zorgvuldig gebreeuwde
leer van het egoïsme te verwachten. Waarheden waren volgens
Stirner maar frasen en woorden, die in samenhang of in rij en gelid
geplaatst de logica, de wetenschap en de filosofie vormden. Wie zich
aan waarheden onderwierp was een dienstbare. Stirner verklaarde
geen voorstellen te doen of veronderstellingen te maken: hij zette
uiteen. Dat een man als Karl Marx dergelijk vrijblijvend hoorn
geschal afdeed als gezwets zal weinig verbazing wekken. Stirners
zaak was naar de mening van wel meer tijdgenoten niets; maar het
niets waarop de auteur deze zaak zo uitdagend had gesteld bracht een
latere generatie ertoe in Stirner een voorloper van het existentialisme
te zien. Zijn niets was het 'scheppend niets' waaruit Ik de wereld
betreed om het leven te verdoen en te genieten zonder weet van
roeping, doel of zin, zoals een dier of plant bestaat. De bloem drinkt
het zonlicht in en zuigt de voedingssappen uit de aarde, niet omdat
het haar roeping is zich te voltooien; ze wendt gewoon haar krachten
aan om de wereld zo goed ze kan te genieten en te verteren. Zo moet
ook Ik de wereld verteren naar Mijn kracht; de wereld en Jij, lezer,
zijn Mijn spijs, zoals Ik omgekeerd ook spijs voor jou en de wereld
ben.
2.
'De straf moet plaatsmaken voor de bevrediging.' 'De mens moet
zich tegen de mens verweren.' 'leder moet het zichzelf zeggen: Ik
ben Mij alles en Ik doe alles om Mijnentwil.' 'Het eigendomsrecht
geef Ik Mij, doordat Ik Mij eigendom neem.' - Jaren heeft in mijn
hoofd de deun weergalmd die Stirner ruim een eeuw voor mijn
geboorte ten gehore bracht.
Met recht heeft een andere zanger, David Crosby, gezegd dat de
jaren zestig duurden van 1965 tot 1975. De mijne in elk geval.
Terugblikkend ontwaar ik een merkwaardig aspect van dit decen
nium: de voorliefde van de tegenstanders van de oude orde voor een
jargon, nog erger vergeeld dan dat van hun vijand. De verbeelding is
ondanks de dringende leus nooit aan de macht gekomen, misschien
43