Onnaspeurlijke wegen Lou Vleugelhof Van de oorlogsjaren die ik als jongen van mijn tiende tot mijn veer tiende doorbracht in het Zeeuwse dorp op Zuid-Beveland waar mijn vader hoofd van de school was, herinner ik me het best de kerstfees ten. Speciaal daarvan de nachtmissen waarbij mijn vader een meer stemmige mis van Perozi dirigeerde. Ik zong als sopraan mee in het jongenskoor tot ik de baard in de keel kreeg en op het kerstfeest kort na de bevrijding niet meer kon zingen. Was het voorste gedeelte van de kerk met het priesterkoor en de preekstoel het domein van de pastoor, het zangkoor achter de hout- gesneden balustrade boven achterin was het onaantastbare territo rium van mijn vader. Was de pastoor als geestelijk leider de vol strekte alleenheerser over zijn kleine kudde, mijn vader had vrijwel onbeperkte zeggenschap over het maatschappelijke en culturele bestel van de kleine gemeenschap. Deze bestond grotendeels uit landarbeiders; toen een weinig geachte kaste van seizoenwerkers die met hun talrijke kroost hun armoedig bestaan van zomer naar zomer rekten. Hun mestvarken en moestuin behoedden hen voor de hon gerdood. De ontberingen van de winter kwamen zij door dankzij de giften van het armbestuur waarvan mijn vader secretaris-penning meester was. De bovenlaag van de gemeenschap werd gevormd door een klein aantal boerenfamilies die in de ogen van de armen schatrijk waren en die hun bevoorrechte positie als door God ingesteld vanzelf sprekend vonden. De pastoor was dan ook voortdurend bezig om de kloof tussen deze twee groepen te dempen door de arme land arbeiders te paaien met geluk en voorspoed in het hiernamaals. Kerstmis was daar een unieke gelegenheid voor. Het Jezuskind was ook arm als de luizen en met dat soort ongedierte was men, vooral in de oorlogstijd, goed bekend. Verder lag het kind op stro en boven dien in een kribbe. Stro en kaf waren vrijwel de enige betaalbare vul ling voor de rood- of blauwgestreepte beddetijk. Voor een stuiver bij de boer verkrijgbaar. De houten bakken van ongeschilderde planken waar het talrijke kroost in sliep, leken veel op de voederbak van de kerststal. Het Jezuskind was dus duidelijk van hun soort. Ook zo'n machteloos uitgebuit mensenkind dat uiteindelijk weinig aan zijn eigen en aan hun lot had veranderd. Zijn vertegenwoordiger, de pastoor, woonde in het grootste huis van het dorp met een park van een tuin eromheen. Hij had er wel honderd moestuintjes van 25

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1995 | | pagina 25