'43, toen het duidelijk werd dat de strijders tegen het goddeloze
communisme de gunst van God aan het verliezen waren, leek er een
kentering te komen in de opvattingen van de dorpsherder. De bezet
tende macht werd grimmiger, zijn aanwezigheid voelbaarder. Bij de
boeren vorderden de Duitsers paarden en voedsel. Voor een nieuwe
behuizing van de Ortscommandant eisten zij zelfs de pastorie op als
de grootste behuizing van het dorp. De meningen over de rol van de
pastoor daarin waren verdeeld. Sommigen zeiden dat hij zijn huis
had gegeven om goede vriendjes met de bezetter te blijven. Anderen
beweerden dat hij zeker geen echte vriend van de Duitsers was, want
dat ze anders zijn pastorie niet bezet zouden hebben. Het aardigst
was de visie dat hij een soort dubbelspion was die met zijn welwil
lende houding tegenover de vijand alleen maar een listig spelletje
speelde. Op die manier behoedde hij zijn parochie voor allerlei
harde maatregelen. Hij zou zelfs gevangen onderduikers die naar
Duitsland waren afgevoerd, voor de doodstraf gered hebben. Mijn
vader was misschien wel de enige die beter wist. Hij was bij het
verzet en zijn voornaamste werk bestond erin om adressen voor
onderduikers te organiseren. Dat was een hachelijke onderneming in
een streek waar de herder niet betrouwbaar was en het aantal wolven
in schaapskleren talrijk. Alleen mijn vader die met de argwanende en
wantrouwende houding van veel boeren te maken had, peilde de in
vloed van de politieke denkbeelden waarmee de pastoor hen jaren
lang vergiftigd had. De meeste boeren stonden welwillend tegenover
de bezetters. De morele basis daarvoor vonden ze in het gezag van
hun herder. De grote winsten die ze door de oorlog op hun produk-
ten maakten vormde er de economische basis van. De nieuwe orde
van het Duizendjarig Rijk leek zich stevig te hebben vastgezogen in
de vette klei.
De snelle wisseling echter van de oorlogskansen zorgde ervoor
dat weldra iedereen zijn huik naar de wind hing. Ook daarin was de
pastoor voorbeeldig.
Toen de pastorie hem werd afgenomen, verzocht hij mijn vader
vriendelijk om onderdak. Na de pastorie was het huis van de boven
meester het grootste van het dorp. Bovendien was het eigendom van
de kerk en vlakbij de kerk gelegen. Het verzoek had dus veel weg
van een vordering tot woonruimte. Mijn vader probeerde er aan te
ontkomen. Hij begreep dat inwoning van een Duitsgezinde gast
gevaarlijk kon worden voor zijn ondergrondse activiteiten. Daarbij
kwam dat er kort daarvoor enkele onderduikadressen verraden
30