avondlijke praatjes, met onze ongemakken, lichte irritaties en inner
lijke wonden, maar nooit alleen... ziet U. Poes heeft het allemaal
overleefd. Zij heeft zoveel meegemaakt dat zij nauwelijks nog opkijkt
of interesse toont voor haar nieuwe speelkameraadjes. In de hoek,
achter Zus' crapaud, probeert een biggetje wat koekkruimels op te
likken, die het, met zijn onhandige snuit zijdelings gedraaid, van
onder het ebbehouten dressoir probeert te peuteren, 't Is 'n koddig
beestje. Ons nieuwe vriendje Pad zit uit te drogen naast de goud
vissen uit India. Zus heeft de visjes jaren geleden toegestuurd
gekregen van een verlichte meneer. Zij zaten in een afgesloten loden
kistje. Weken hebben die arme beestjes levenloos in de aardewerken
pot rond gedreven. Ik wist niet eens dat zij echt waren, totdat Zus
hen uiteindelijk maar tot leven wekte. Toe maar jongen, hopla...
de Pad moet wennen aan zijn omgeving. Buiten de pot krijgt-ie het
benauwd en verandert van kleur tot schorsbruin. Springt 't gedrocht
in de pot bij de goudvissen, dan weet 't zich geen raad met de kleine
omvang van zijn territorium. Zo springt het dier gekweld maar heen
en weer. 't Lijkt wel of hij kunstjes oefent. Zouden de vogels zo ook
naar ambachtslui kijken, wanneer ze hen onrustig met rei en klopper
rond hun werkstukken zien dansen? Ik moet voortmaken. Dit
rapport van mijn genezing mag ik U niet onthouden. Daarom schrijf
ik U en ik verwacht geen barmhartigheid van Zus' vijanden. De
dorpsklokken luiden onafgebroken. Speciaal voor mij trekken echte
lieden aan de touwen. Ik ben hun feestmaal, deze brief het mijne!
Waarachtig, ik zie kleine lichtjes naderen. De flambouwen zijn ont
stoken. Wie zou er voorop lopen? Vrienden heb ik niet, dus dat
wordt raden. De kapper zeker? Wist U al dat mensen die boos zijn
over een wonderlijke creativiteit beschikken. De menigte zal niet,
alles vertrappend wat op haar weg ligt, de korste weg kiezen naar
haar slachtoffer, nee... ze trekt rondjes om ons huisje. De cirkels
worden steeds kleiner, opdat het tromgeroffel als rookslierten om de
veroordeelde hangen blijft. Nee liefje, ik ben niet bang. Ik schrijf
dokter Dreifüss. Ik maak nu voort. Het najaarszonnetje stond op
half vier namiddag. Zijn fletse stralen wierpen lange schaduwen op
de werkplaats. Zoals gewoonlijk zat ik aan de zaag en dacht aan Zus,
aan haar zachte ogen en warme stem. Ook als Zus mij vermanend
toesprak, wanneer ik haar raad vroeg hoe mij te verweren tegen de
grove opmerkingen van mijn patroon, zelfs dan bleef haar stem
doortrokken van een tederheid, een dwingende kalmte, die ik nooit
zal vergeten en aanstonds weer horen zal. O ja, die avond tevoren
14