na, was ze de grootste vergaarbak van het internationaal reizend verkeer over de Britse eilanden. Ik hield angstvallig afstand van de ware, intense straatarmoede en levensdepressiviteit. Als jongeman stond ik nog steeds aan de vrolijke, speelse zijde van het straatleven. Om dit te behouden was hard werken vereist. Dublin stond niet alleen bekend om haar tinkers, misschien meer nog vanwege haar tramps, haar dégénérés. Gill Noonan vertelde me dat juist zij het waren die Dublin zo speci aal karakter gaven, iets wat in andere Ierse steden niet te zien was. Ik, die geen enkele stad gewend was, beleefde deze dégénérés als de allerimposantste verschijning in het straatbeeld. In mijn nachtelijke dromen zaten ze me geregeld achterna. Overdag zo'n verschijning dichtbij maakte me doodsbang. Elke stad heeft zijn merkwaardige en karakteristieke gedaantes, maar Dublin blonk uit. De stadsneurose - wat het woord ook moge betekenen - dreef sommigen tot over de rand naar exorbitant gedrag. De sociale omstandigheden in de armoedige stadswijken gaven het individu amper de kans adem te halen. Wie niet struc tureel met werk bezig was, werd het krioelende stadscentrum inge zogen. Daar lag misschien een kans als kortstondige inzetkracht. Phyllis, mijn geldcollectrice, was hiervan een voorbeeld en trof mij die zomer als werkgever. Indrukwekkend waren de arme mannen met droefgeestige gezichten, die voor wat centen zowat een halve dag in een drukke winkelstraat voor de ingang van een kleding- of warenhuis stonden. In een lange loodgrijze jas gekleed hielden ze vermoeid een houten of ijzeren paal vast die op de grond steunde. Bovenaan wees een bordje de winkel binnen, met daarop in één woord de winkelaanbieding. Armlastige mensen stapten gemakkelijk op mij af, zeker als ze zagen dat er geld voor je straattekeningen werd neergeteld. Tot die kring behoorde een oud mannetje, een centenschrapertje. Het eind van zijn praatje was altijd voorspelbaar: hij had geld nodig, méér dan hij op zak had. Natuurlijk gaf ik die ouwe na zijn praatje altijd een paar pennies. Op een dag, toen ik zelf al een tijdje financieel moeilijk zat, signaleerde ik hem op een straatbankje, liep op hem af en ging naast hem zitten. Ik vertelde dat ik armlastig was geworden vanwege te veel regen en wind op straat. Ik vroeg of hij soms een paar pennies voor me had. Ik deed dit, eerlijk gezegd, om hem te plagen, want ik wist allang dat het een bejaarde centenkrauwer was, 25

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1995 | | pagina 25