wiens enige dagelijkse verzetje het misschien was de inhoud van zijn portemonnee op peil te houden. Het oude mannetje draaide zijn hoofd weg, stond van het bankje op, en liep heen, liep voor altijd van mij heen. Nooit meer heeft hij me aangesproken of om een penny gevraagd. De Ierse maatschappij kolkte het hevigst in de chaos van haar zenuwcentrum: Dublin, een bassin waarin - zelfs het narcotica- of alcoholgebruik ten spijt - het paradijselijke drijven voor velen in de jaren zeventig volstrekt ondenkbaar was geworden. Groots, en zelfs gratis, was er de medische opvang. Hij stond bij wijze van spreken klaar aan de bedrand van degene die nog ziek moest worden. Ligt hierin soms een verklaring voor de schreeuwerige ambulances die de gehele dag af en aan door de stad reden? De individuele torsers van de Dublinse armoede zijn na twintig jaar nog niet geheel uit mijn geheugen verdwenen. Er was de voor iedereen bekende gek in zijn kopergroene, op kniehoogte geheel zwart geworden regenjas. Als een dier richtte hij nog zijn aandacht op de inhoud van vuilnisbakken. Ging hij van de ene naar de andere, dan klapwiekte hij als een windmolen met beide armen, en ritmisch klonk zijn luide stem: "Hop!..., Hop!..., Hop!..., Hop!...," Vaak zag je hem niet vanwege de menigte op straat, maar zijn rit mische kreten verrieden zijn aanwezigheid boven het lawaai uit. Een andere fraaie madman reed altijd op een oude fiets de stad rond. Hij bediende zich altijd van een flinke scheldpartij, hetzij op het verkeer, op voorbijgangers, of zal ik zeggen: op iets waarop alleen hij nog zicht had. Achterop zijn fiets ondergebonden, zaten zijn "twee trouwe lederen makkers": een paar schoenen. Ook heb ik proberen te doorgronden hoe het kan, dat één man enkele uren achtereen aan een cafétafeltje, de weelderigste ge sprekken met zichzelf zat te voeren. Legendarisch was de tragikomische fotograaf op O'Connoïï-bridge, die, zo het leek, daar in de tijd stond te vergaan. Het was alsof de man niet kon geloven dat zijn tijd als fotograaf erop zat. Het half vergane fototoestel dat altijd op zijn borst hing, reviseerde hij met behulp van leukoplast. De vergrijsde, wanhopige blik vanonder een hoed vol scheuren en gaten, bleef elke voorbijganger actief en ge loofwaardig aankijken. Maar wie langer geloofde zijn verschijning? Ongelooflijk voor een Nederlandse jongen als ik, was de eenmalige ontmoeting met iets dat ik maar 'de dood in de ogen' zal noemen. 26

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1995 | | pagina 26