schap binnen de dijken functioneert hier als de psychische leef ruimte van de dichter. Alle menselijke bedrijvigheid van graven, zaaien, verwekken is een poging om de tijd van wachten te doden. De verlatenheid en de leegte is onafwendbaar, de liefde is pro blematisch: 'ik weet niet hoe het tussen ons worden zal'. De ver gelijking met de zwijgers uit de romans van Emants laat ik voor rekening van de Neerlandicus die zijn schrijvers kent - ze valt uit de toon van het gedicht. De persoonlijke tragiek van de verstar ring van de liefde, het uiteindelijke verlies van de geliefde en de blijvende geestelijke schade bij het kind veroorzaakt door een ziekte, vindt haar verwoording in en door het Zeeuwse landschap en zijn requisieten. De kleine kastanje in het gedicht 'Achtertuin' (pag. 53) waarin even de roerloosheid van de winter - metafoor voor de hopeloosheid van de situatie - in beweging komt, ver andert daar heel even door tot een beeld van hoop. Even is er een nieuw perspectief. Maar alle hoop blijkt vergeefs; de menselijke situatie is uitzichtloos. 'Men komt nergens aan', zegt de dichter in het gedicht 'Stand' (pag. 54). In dit gedicht rijdt de dichter weg uit Zierikzee en ziet het stadje achter zich verdwijnen. De torens van het stadje roepen het beeld op van een 'toreneindspel met on gelijke lopers'. Dit ongelijke schaakspel wordt het eindspel. De tegenspeler van de dichter zit daar (aan de andere kant) en doet geen zet. Zij heeft bedenktijd nodig, terwijl de tijd dringt, 'denken en tijdnood zijn even heilig'. Maar het eindresultaat is nihil. 'Dat is een wet.' De mens ontkomt niet aan zijn vergeefsheid. Ook in een aantal van de volgende gedichten van deze afdeling 3, 'De Hazen', krijgen de motieven van de verloren liefde, de hope loosheid van menselijke relaties, het meest treffend gestalte door de confrontatie van de dichter met het Zeeuwse landschap en met zijn planten- en dierenwereld. Voorbeelden te over: 'Elk jaar staken wij Klein hoefblad uit - er was een plek op de dijk waar het het eerste was -' ('Klein Hoefblad', pag. 55) Dit gemeenzame ritueel is de dichter ontvallen. Hij wil zich niet aan de wanhoop gewonnen geven, maar 'onze' wereld is overgeleverd aan afbraak en desinte gratie. Het gedicht eindigt met de paradoxale regels: Ik zie - als altijd onwillig tot wanhoop - onze wereld langzaam maar snel veiyallen. Ik kan blijven citeren. De dichter blijft teruggaan naar het land dat hem lief is geworden, maar waar hij de geliefde verloren heeft. 33

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1995 | | pagina 33