De elegische beginregel van het gedicht 'Slikken' (pag. 58) evoceert
zijn terugkeer zonder haar.
Zonder jou teruggegaan naar de slikken
van Oosterland. Ik hoor het grijze water
ritselend krioelen onder de maan. De terugwijkende
steltlopers in het gele donker blijven waden,
onrustig krijsend mijn aanwezigheid bedoelen.
Zijn terugkeer is tevens een aftocht, verbeeld in de terugwijkende
bewegingen van de steltlopers. Er is voor het eerst een vervreem
ding opgetreden met het gebeuren en de ervaringen van toen, het
geheugen is drooggevallen, geen enkele ervaring doet meer mee.
Het landschap en zijn objecten worden beelden van afwijzing,
uitwijzing, afschrikken, ontsteltenis, leegte, niets meer wagen, niets
meer voelen. Het lijkt erop dat de dichter met zijn eerste bundel
tevens voorgoed afstand en afscheid heeft genomen van het land
dat zijn eerste grote inspiratiebron is geweest.
In zijn tweede bundel Bewoond als ik ben, die twee jaar later
verschijnt (1981), blijkt dat het Zeeuwse land hem niet los heeft
gelaten. Op de meer dan vijftig gedichten zijn er zeker twaalf
direct door Zeeland ingegeven. De donkere nacht van strijd,
angst en radeloosheid is voorbij. Het openingsgedicht 'De Weel' zet
meteen de toon van de hele bundel.
Van doorbraak kwam de kleine weel
achter de dijk, niet al het water
wilde terug. Na doodsangst bleef
de liefelijke plek.
Weer is het Zeeuwse land het psychische landschap van de dichter.
De grote doorbraak heeft lang geleden plaats gehad. Wat er van
de ramp, de paniek, de radeloosheid en doodsangst is overgebleven,
is een kalme afzienbare waterspiegel in de oksel van een dijk,
een lieflijke plek, die de woedende zee als een spiegelende oase in
de polder heeft achtergelaten. De op zich wat raadselachtige titel
Bewoond als ik ben zou kunnen verwijzen naar al die ervaringen van
die donkere rampennacht die in de dichter een vaste woonplaats
hebben gevonden, een lieflijke plek tot herinnering verstild. De
34