weel hoort tot de meest karakteristieke schoonheden van veel polders in Zeeland. Ik ken geen dichter die de weel als metafoor zo treffend gebruikt heeft om zijn pijn van vroeger te verbeelden als Ed Leeflang. Alleen daardoor al is hij een door en door 'Zeeuwse' dichter. Onder alle gedichten in deze bundel die hun ontstaan aan Zeeland te danken hebben vormt voor mij het gedicht 'De Ooster- schelde' (pag. 60) het centrale vers zoals 'De Hazen' in zijn eerste bundel. De Oosterschelde Duizend maal reden we over de bnig, zagen beneden ons de groene ruiten van onbreekbaar water over elkaar heen schuiven. Die Eufraat haast zich niet en heeft zich nooit gehaast voorbij de tuin waar wij in schaamte waren opgesloten, maar koesterde het broed voor zeeën. In één kraamkamer van het land moet plankton voor gedichten blijven wiegen. De afdamplannen dreigden de mosselvloot en minstens het gedachtenleveti met stilstand en de dood van tij. Ik was er tegen. Ver van de bazalten wering waar ik 's nachts afdook, heb ik vaak heimwee naar mijn fluisterende informatiestroom, die losgekomen wereldwier tegen mijn lijf dreef en dan weer meezoog met zijn eb. En je zult teruggaan op een nacht en weten wie daar zwom, tartend ver van de wal, al bijna waar de stroomdraad terugsleept wat naar buiten wil; weer zuinig op het ene lichaam dat je hebt. De eerste regel 'Duizend maal reden we over de brug', deed mij denken aan het meest bekende brug-gedicht in de Nederlandse literatuur, 'De Moeder de vrouw', dat begint met de literair beroemd geworden regel 'Ik ging naar Bommel om de brug te zien'. Waar Martinus Nijhoff een nieuwsgierige toerist is die op een dag- 35

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1995 | | pagina 35