Terug naar de tekst
meest verstaanbare. Misschien niet bij
eerste lezing, maar wel na een nauw-
keurigee analyse, waarbij speculatie en
gratuite beweringen zoveel mogelijk zijn
uitgesloten.
tok. tok.
geen kip te bekennen
tok. tok.
alleen een ijzeren woestijn
(of zonder pathetiek) een scheepsdek
waarop de zon zijn vlegel van dorst
hanteert
maar zelfs dit ongemak is bevrediging
is uit de duim gezogen, toch
even reëel in halfslaap waargenomen
als de Ye 131 die herhaald naar de kel
der ging
in gesprekken tussen ouders.
er kwam geen spaan van terecht dan
opeens, dit, nu: besef/ het verzetten
van
voeten en metaforen
op een boot die stroomafwaarts vaart.
zo wordt men nog jaren later dupe
van de rebus op opa's sigarenzakje.
keurig uitgedrukt: ach heden:
ver van de kleutergrote zeeën van tijd
van toen
geschipper op een binnenwater
maar ook de Loreley ontbreekt mij
godzijdank.
Een kenmerk van veel experimentele
poëzie is dat ze niet geschreven is als
een tekst die per se ergens over gaat.
Het gedicht gaat niet over de werkelijk
heid maar schept een eigen werkelijk
heid in en met de taal. Dat laatste dreigt
een cliché te worden, maar het is een
waarheid die men zich steeds bewust
moet zijn, vooral bij het lezen van poë
zie. Daarbij is de taal niet alleen instru
menteel, maar de werkelijkheid zelf die
ter beschikking staat van de dichter. Het
taalmateriaal is enigszins te vergelijken
met de klei, het hout of het marmer van
de beeldhouwer. Het is de materie waar
mee de dichter werkt. Binnen het taal
materiaal zijn de vormprincipes van het
gedicht al apriori aanwezig, zoals het
beeld van de beeldhouwer al in het mar
mer ligt opgesloten. Semantische, gram
maticale en communicatieve conventies
zijn de apriori's waarmee de dichter
rekeningmoet houden wil hij zich niet
isoleren van zijn taaimilieu. De beeld
houwer kan geen bijl in het marmer
slaan alsof het hout was. De dichter kan
niet alle linguïstische regels aan zijn laars
lappen. Wartaal, onzin, abracadabra zijn
wellicht interessant voor de psychiater.
De lezer vraagt teksten waarmee hij kan
communiceren voor hij er van kan hou
den. Jan G. Elburg schrijft niet over het
kakelen van een kip als hij tok tok
schrijft. Wel roept hij de klanken op van
het kakelen van een kip. Er is terecht
geen kip te zien. Er is 'geen kip te
bekennen' zegt hij en daarmee overstijgt
hij tevens de letterlijke betekenis van
geen kip te bekennen. Hij refereert aan
een andere werkelijkheid dan alleen de
afwezige kippen, nl. dat er helemaal nie
mand is. Er is dus werkelijkheid die enkel
auditief is: tok tok, maar visueel is er
niets. De afwezigheid van het visuele
lijkt ook het auditieve im Frage te stel
len. Toch blijkt die werkelijkheid van tok
tok als klankelement in het gedicht aan
wezig blijkens de herhaling ervan.
De eerste strofe lijkt het gedicht a.h.w.
programmatisch in te leiden: er is werke
lijkheid, maar je kunt er gerust aan twij
felen. Toch wordt ze met 'tok tok' weer
bevestigd. Zo doen dichters dikwijls: ze
scheppen werkelijkheid op het ene
niveau, die ze op een ander niveau weer
ontkennen of in twijfel trekken, maar die
ze desondanks weer poneren.
Toch heeft de poëzielezer niet zo erg
veel aan dit soort overwegingen, hoe
legitiem ze ook lijken. Elke lezer heeft er
behoefte aan om achter het 'verhaal' te
komen dat in elk gedicht ligt vervat.
'Waar gaat het gedicht over?' mag een
onterechte vraag of een ondoordachte
schoolboekenvraag zijn, het is de enige
authentieke vraag die de lezer door
gaans stelt om contact te krijgen met de
tekst. Er over kunnen spreken in een
melodie van woorden is het enige mid
del om timbre, toon en betekenis van de
poëtische melodie te benaderen. Daarbij
gaat het niet om een parafrase. Een
gedicht in eigen woorden samenvatten
is het skelet tonen. Het levende organis
me van het gedicht is niet 'met andere
woorden' zichtbaar te maken. Wel kan
'het verhaal' achter de tekst het gedicht
verstaanbaarder maken. Daarbij moeten
de tekstgegevens het uitgangspunt zijn
en moeten die ook het laatste woord
hebben. Historische, biografische, psy
chologische kennis kan een relevante
aanvulling bieden om het 'verhaal' te
verhelderen. Maar altijd is de tekst
begin- en eindpunt van elke interpreta
tie. 'Zurück zu den Text', zoals Husserl
stelde, is een dwingende eis, wil inter
pretatie niet uitmonden in wilde 'verha
len' die over het algemeen meer zeggen
over de lezer dan over het gedicht.
Behoedzaam en niet zonder schroom
keer ik terug naar het gedicht 'tok. tok'.
De tweede strofe verwijst mogelijk naar
de levenssfeer van de jeugd van de dich
ter. De derde strofe geeft daar zekerheid
over. De grootvader van Jan G. Elburg
was mosselschipper te Yerseke. De dich
ter helpt de lezepop weg door in een
voetnoot een toelichting te geven bij 'de
YE 131': 'de hoogaars van mosselschip
per Gommert Zuidweg, mijn grootva
der'. Met dit biografische gegeven is het
gedicht niet verklaard, maar het is wel
een belangrijke handreiking aan het
adres van de lezer. Deze mag nu ook
aannemen dat het begin van het gedicht
ook teruggaat op een jeugdherinnering:
tok tok op het scheepsdek, als van kake
lende kippen, terwijl er geen kip te
bekennen is. Het metalen scheepsdek
ligt leeg en verlaten onder de branden
de zon als een ijzeren woestijn.
De dichter spreekt metaforisch van een
ijzeren woestijn. Hij voegt er tussen
haakjes achter: of zonder pathetiek.
Deze interruptie klinkt nogal raadselach
tig. Ik neem aan dat de minder patheti
sche mededeling er op volgt, nl. een
scheepsdek. De dichter is mogelijk
geschrokken van zijn eigen beeldspraak
en vindt het beeld van 'een ijzeren woe
stijn' te pathetisch, te hoogdravend, te
bombastisch. De experimentele dichter
schrikt er niet voor terug om momenten
van het dichterlijk proces in zijn gedicht
op te nemen. Je zou het zo kunnen zeg
gen dat hij de inspiratiestroom (maar dat
begrip zal hij verwerpen) onderbreekt en
hier zichzelf corrigeert met een opmer
king tussendoor. Of dat hij een waar-
Ballustrada 17