van het voegwoord maar is alleen dui delijk als er een tegenstelling met het voorafgaande aanwijsbaar is. Wellicht biedt de Loreley die hier plotseling het gedicht binnenschuift, uitkomst. Deze romantische verschijning die thuis hoort aan de Rijn, heeft de dichter aan zijn binnenwater, dus in zijn gedicht, niet nodig. Je zou haar misschien wel ver wachten in dichten dat schipperen op een binnenwater is, maar in dit (mijn) gedicht ontbreekt deze bij uitstek cliché matige exponent van de romantische poëzie. Godzijdank! Het klinkt als een diepe verzuchting; geen verlokkende gestalte van de Loreley in mijn nieuwe antitraditionele poëzie! Met deze zucht van opluchting sluit het gedicht weer aan bij de tussenhaakse opmerking aan het begin: 'zonder pathetiek'. Een open deur Ongetwijfeld heb ik met deze interpre tatie niet het definitieve woord over dit gedicht gesproken. Ik ben me er van bewust dat elke interpretatie (vooral van experimentele poëzie) een hachelijke onderneming is. Zolang het mogelijk is om met een interpretatie van één expe rimenteel gedicht de doctorstitel te halen, kan de poëzie van de Vijftigers tot ver in de volgende eeuw een ware goudmijn zijn voor literatuurstudenten. Het is een open deur geworden, te beweren dat de interpretatie van een goed gedicht nooit voltooid is. Het eni ge wat een interpretator te doen staat, is zijn interpretatie als voorlopig geslaagd te beschouwen en als zodanig maar af te sluiten. Toch kan ik niet nalaten om te eindigen met een beknopt verslag van leeservaringen met de poëzie van Elburg. Ik heb me met een groepje van vijf ervaren lezers geruime tijd bezig gehouden met zijn werk. Het verraste ons niet te horen dat hij de minst gele zen dichter van de Vijftigers was. Hij beklaagt zich in zijn Maatstaf-artikel zelf over het feit dat de bundel een streep door de rekening nauwelijks een paar handen van kritiek op elkaar heeft gekregen en dat er maar een dertigtal exemplaren van verkocht zijn. Dat zegt overigens niets over de kwaliteit van zijn poëzie. De kennismaking met zijn werk was een vermoeiende, verwarrende, soms ergerlijke, maar ook een intrige rende en boeiende onderneming. Men kan de zoektocht in zijn meest experi mentele werk een speurtocht noemen in een bijna ondoordringbare woorden jungle waarin men als aandachtig lezer (in dat geval verzamelaar van letter- en woordcombinaties) gemakkelijk het spoor bijster raakt. In zijn mierenhoop van taalmateriaal kruipt, krioelt en wrie melt van alles door elkaar. Natuurlijk: hier en daar treft men een bosmier of termiet die met een kameraad iets zin nigs lijkt te doen. Maar het geheel lijkt meer chaos dan redelijke samenwerking. Dat althans is de eerste indruk bij het lezen van zijn poëzie. Opvallend was bij alle lezers de afkeer van zijn overladen- heid, zijn zucht naar originaliteit, zijn soms flauwe taalspelletjes, zijn irritante duisterheid en vooral de kopstemtoon van zijn nieuwe-poëzietaal. Zijn deze oordelen te wijten aan het feit dat het intussen vijftig jaar geleden is dat de Vijftigers hier hun stem lieten horen? Is het misschien zo dat men vijftig jaar na dato zich niet kan voorstellen dat deze revolutionaire stormrammers de horde lopers van de Nederlandse literatuur werden? Was het zo slecht gesteld met de toenmalige literatuur dat langs de omweg van woordwaanzin, ongein, en taaloplichterij de zin van het gedicht hervonden moest worden? De dichter is een 'oplichter', aldus Lucebert. Het hele proces van het gevecht met het taalma teriaal, met al zijn glorie en nederlagen, met alle successen en missers vindt men terug in het werk van Elburg. Maar de taalschokken en taaibreuken die de Vijf tigers teweegbrachten, zijn bij Elburg - en niet alleen bij Elburg - niet meer zo voelbaar dat de lezer er diep van onder de indruk is. Toch valt er nog veel te genieten, te lachen, te puzzelen en ook te bewonderen als je Elburg leest en her leest vooral. Wiel Kusters doet in zijn nawoord bij de bloemlezing van Elburgs werk Iets van dat alles (Bezige Bij, 1987) een poging om een oriëntatie te geven door enkele grote lijnen aan te brengen. Heel verdienstelijk, maar het blijft bij algemeenheden die je als lezer van de afzonderlijke gedichten niet zo veel steun bieden. Kusters maakt onder scheid tussen duisterheid uit onvermo gen als symptoom van een gebrek aan taalbeheersing, en daarnaast een vorm van duisterheid die voortvloeit uit bedrevenheid en virtuositeit. Kortom, een heldere duisterheid en een troebele. Of al Elburgs gedichten aan die heldere duisterheid deelhebben valt te betwij felen. Ik hoop met mijn poging tot inter pretatie van zijn enige typisch Zeeuws gedicht te hebben bijgedragen aan de helderheid van zijn duisterheid. Verder kan de lezer zelf oordelen waar de troe belheid het wint van de helderheid. Het lezen van Jan Gommert Elburg zal altijd de moeite waard blijken. Ballustrada 19

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1996 | | pagina 67